De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
van haren ouden luister had verloren, boezemde de naem der Akademie van Antwerpen nog immer wyd en zyd ontzag in. De titel van leerling van het beroemde gesticht was voldoende om, by den vreemde, aenspraek op eene goede ontvangst te maken, en geen kunstenaer zou den vaderlandschen grond vaerwel hebben gezegd, zonder zich voorafgaendelyk met een diploma te hebben voorzien, dat hem, als eene tweede vrygeleide, den toegang tot uitheemsche kunstenaren en kunstbeschermers verzekerde. By het verlaten zyns vaderlands wilde de Grée insgelyks een dergelyk getuigschrift bezitten. Te dien einde wendde hy zich tot het bestuer van het honderdjarige gesticht, dat onmiddelyk zyn verlangen inwilgde. Sekretaris Van der SandenGa naar voetnoot(1) stelde een diploma op, waerin hy, na de namen der bestuerleden van de Antwerpsche akademie te hebben aengehaeld, verklaerde dat de genaemde Pieter de Grée, geboortig van Antwerpen, de leergangen onzer school had gevolgd, met zulke vlyt en goeden uitslag, dat deze schilder op 29 meert 1773 den tienden prys naer het levend model had weggedragen in eenen leergang van 40 mededingers; dat hy op 22 meert 1774 den elfden en op 21 meert 1777 den vyfden prys verkreeg tusschen negen-en-veertig mededingers, eindelyk dat hy op 19 meert 1779 den zesden was in den zelfden kampstryd in een kursus van dry-en-veertig teekenaren. ‘Daer de Grée, voegde het Bestuer daerby, het voornemen heeft genomen eene omreize in den vreemde te doen, bevelen wy al wien wy te bevelen hebben hem als dusdanig te herkennen, en hebben wy, op zyne vraeg, tegenwoordige letteren, door onzen sekretaris doen afleveren, en zegelen met den zegel onzer koninklyke Akademie.’ Dit voor den schilder zoo gewichtige stuk, werd onzen stadgenoot ter hand gesteld op 6 july 1781, ter gelegenheid, zegt het verslag der zittingen onzer Akademie, van het bezoek des keizers Joseph II; woorden die ons vry duister voorkomen, daer wy niet wel beseffen welke betrekkingen er kunnen bestaen tusschen de komst eens monarks, en het eenvoudig afgeven van een getuigschrift aen eenen kunstenaer onzer nationale school. De Grée vertrok; doch welke plaetsen onze schilder eerst bezocht, is tot nu toe niet gebleken; ten jare 1786 evenwel was hy in zyne geboorteplaets teruggekeerd, waer hy alsdan het welgelykend portret zyns vaders maelde, dat thans nog in ons midden wordt bewaerdGa naar voetnoot(1). Op dit tydstip was er een land dat door de milde bescherming, welke het der kunsten schonk, de aendacht van verscheidene onzer meesters op zich had gevestigd; dit land was: Groot-Britanje. Terwyl by ons de kunsten zonken, naermate de bronnen van handel en rykdom, die machtige voedsters van het Schoone, opdroogden, stegen zy aldaer met eene macht in evenredigheid met de reusachtige uitbreiding welke de handel dezer mildbedeelde eilanders verkreeg. Engeland, sedert zoo lange jaren, om zoo te zeggen, van kunstenaren beroofd, zag in de XVIIIe eeuw, een aental rykbegaefde meesters optreden. Hogarth, sir Joshua Reynols, Gainsborough, Wilson, West, Rommey, Cotes, Cosway, Barry, Mortimer, Wright, en later Opie, Northcote, Westall, Copley, Harlow, Hilton, Flaxman, Lawrence, Hoppner, Jackson, Wilkie, Bird, Constable, Calcott, Collins en talryke anderen, getuigen van een tydstip waerin de nationale kunstzin door den nationalen rykdom weerdiglyk werd ondersteund en aengemoedigd. Ten zelfde tyde dat deze meesters zich op het ruime veld der inbeelding waegden, en nieuwe wegen tot eigen roem uitvonden, werden hunne poogingen door de eerste ambtenaren van het Engelsche volk krachtdadig ondersteund; naer het voorbeeld des monarks, verklaerden verscheidene Lords zich de hooge beschermers der kunst; kunstgenootschappen werden in de voornaemste steden van het Britische ryk ingesteld. In 1754, zag Edimburgh, de hoofstad van Schotland, hare akademie van Schoone Kunsten oprechten, en veertien jaren nadien, werd, door koning Georgius III, de thans nog bestaende koninklyke Akademie van Londen gesticht. Ierland, van zynen kant, bleef by deze algemeene geestbeweging niet ten achter; weldra werden de vergaderzalen der Dublynsche Kunstmaetschappy voor de werken van levende meesters geopend. Op dit land hield de Grée thans zyne gedachten gevestigd: de hoogte welke de kunst er had bereikt schrikte hem niet af. Even als aen zoo vele zyner landgenooten kon het lot hem ook voordeelig wezen. Voorwaer het ontbrak hem noch aen moed, noch aen goeden wil; en er lag iets grootsch in zyn ontwerp om zyn talent aen dat der meestgevierde engelsche schilders te meten. Na een nieuw afscheid van vader, bloedverwanten en vrienden te hebben genomen, begaf Pieter de Grée zich aen boord van het schip dat hem naer Engeland zou voeren. De ontvangst, welke hem in het Britische ryk te beurt viel, was hem buitegewoon gunstig. Na eenige welgelukte | |
[pagina 83]
| |
poogingen, zag hy zich, in zeer weinig tyds, in bezit eener faem, die hem den weg tot de voornaemste beschermeren der kunst vergemakkelykte. Bestellingen ontving hy weldra in ruimer mate; vele geachte persoonen zagen met welgevallen op de werken eens jongelings, die, nauwelyks de banken der Akademie ontvlucht, zich door zyne fraeije tafereelen eene schoone toekomst had geopend. Eindelyk wilde de fortuin dat hy in betrekkingen trad met een hoog ambtenaer, die de hoofdstad van Ierland bewoonde. Zyne Heerschap vond er genoegen in, de poogingen des jeugdigen schilders aen te moedigen; na eenige aenbestellingen te hebben gedaen, die alle naer wensch werden uitgevoerd, maende hy de Grée aen om hem naer Dublyn te volgen. Fier op zulke onderscheiding, trad onze stadgenoot het voorstel by, in de hoop weldra het middel te vinden om zyne kunst ten vollen te kunnen uitoefenen. De Grée werd in zyne verwachting niet bedrogen. Zyn verblyf in de Iersche hoofdstad was een ware zegeprael; in de eerste kringen der maetschappy ontvangen, had hy bovendien het geluk de duerbaerste betrekkingen met hooggeplaetste en invloedhebbende persoonen aen te knoopen. Graef TyrconnelGa naar voetnoot(1), de edele William Conyngham, de geneesheer Edward Hill, de bankier des konings Latouche en de schilder Béranger, wier wooningen en hofsteden hy met verscheidene zyner werken had versierd, en die bovendien het gemoedelyke karakter zoo wel als het talent van de Grée naer weerde wisten te schatten, wydden hem eene voorbeeldige vriendschap, wier banden zelfs de vroege dood onzes schilders niet kon breken. By de vriendschap dezer achtbare mannen, kwam de bescherming zich voegen van den eersten Lord van Ierland: Markies van Buckingham,Ga naar voetnoot(2) de edele opvolger des beschermers van Rubens, had van de werken onzes landgenoots met lof hooren gewagen; vier tafereelen, welke dezen laetsten voor de groote zael van het paleis waren aenbesteld, werden met den besten uitslag voltooid. In zyne groote tevredenheid, en als het blyk van achting voor een opkomend talent, schonk zyne Heerschap aen de Grée den titel van zynen byzonderen schilder, eene weerdigheid die wellicht te vergeefs door menig ander kunstenaer wras betracht geweestGa naar voetnoot(1). In den omgang met dergelyke uitgelezene mannen putte de Grée nieuwen moed om zyne vaert op de moeijelyke baen der kunst voort te zetten. Hunne vriendschap was zyn gids; zy ontvlamde zynen geest. De bescherming van Lord Buckingham straelde over alles heen; haer zoete tooverlicht spiegelde hem eene heldere toekomst voor. Voor het paleis zyner Heerschap, maelt de Grée nog verscheidene tafereelen die het kenmerk dragen van een waer talent. Zyne faem breidt zich ten zelfden tyde uit. De onderwerpen die hy behandelt, en meestal aen de geschiedenis en de Godenleer zyn ontleend, verzekeren hem eene schoone plaets tusschen de ernstige schilders zyner eeuw. Weldra wordt hem door de maetschappy van Wetenschappen te Dublyn de uitvoering van een bas-relief toevertrouwd. Onze stadgenoot kwyt zich zoo wel van de hem opgelegde taek, dat de leden der Vereeniging, uit bewondering voor zyn werk, hem, boven den vastgestelden prys, nog een zilveren palet, als een teeken hunner achting, aenbieden. ‘In eene zitting, zoo luidt Saunder's News, letter- and daily Advertiser, der Dublynsche maetschappy van donderdag laetst, werd den leden een tafereel voorgesteld welk zy den heer de Grée gelast hadden voor hunne nieuwe vergaderzael in Hawkinstraet te malen. Het vertoonde, in bas-relief, Ceres die Triptolemus de kunst des akkerbouws aenleert, en de uitvoering was zoo treffend dat verscheidene leden het voor een overschoon beeldhou- | |
[pagina 84]
| |
werk in marmer namen. Zoodanig was de maetschappy over dit kunststuk te vreden, dat zy, by eenparige stemmen, besloot, boven den vastgestelden prys, den geestryken schilder een zilveren palet aen te bieden, als een eervol bewys van goedkeuring voor zyn bewonderingsweerdig voortbrengsel.’ Aen dit loflyk besluit werd onmiddelyk gevolg gegeven. Op 5 juny 1788 werd de kunstenaer in de groote zael van het genootschap uitgenoodigd; onder hethouden eener treffende redevoering overhandigde de voorzitter hem het palet waerin, op last des genootschaps, de volgende zoo vleijende woorden waren gesneden: Presented by the Dublin Society De Grée zegevierde. Dankbare zoon, denkt hy welke vreugde zyn oude vader zal genieten, wanneer de maer dezer openbare hulde tot hem zal komen. Met geestdrift wordt Saunder's dagblad naer Antwerpen gezonden. Aen het bestuer onzer koninklyke Akademie medegedeeld, wordt het artikel, onzen schilder betreffende, in het register der beraedslagingen overgeschreven, als een teeken van het belang in de leerlingen onzer school gesteld. Aen den heer Van der Sanden, sekretaris der Akademie van Antwerpen, had hy vroeger, onder dagteekening van 13 february 1788, eenen brief gestuerd, waerin de reinste gevoelens van dankbaerheid jegens zynen vorigen meester doorstralen: ‘Ook mag ik U getuigen, Mynheer, zegt de Grée, dat de herhaelde blyken der voldoening van het publiek over myne werken, my op nieuw de verzekering geven van bescherming en van geluk. Ik heb eene schildery voltooid voor de zael der Akademie van wetenschappen alhier, onder den naem van Dublin Society bekend. De uitvoering en de samenstelling van dit stuk behaegden zoo zeer aen de alsdan tegenwoordigzynde leden, dat zy besloten hebben my eene eergift te doen van een zilveren palet met een opschrift, ten einde my hunne voldoening te betuigen.... Ik durf my vleijen,’ voegt er de Grée met verrukking by, ‘dat de heer Geeraerts, en vooral gy, Mynheer, zult willen deel nemen in dit eerbewys, het welk ik zal aenzien als eene dryfvêer te meer om my met nieuwen iever op de studie toe te leggen.’Ga naar voetnoot(1) Schoon besluit voorwaer, in een oogenblik van begeestering genomen, doch dat den kunstenaer duer zal kosten. In het midden zyns zegepraels zet de Grée zich met verdubbelden iever aen het werk; dit mael zullen de gelaetstrekken van den onsterfelyken Newton, onder zyn penseel, op nieuw tot de wezentlykheid worden geroepen. Hy arbeidt met vuer, met overtuiging; weldra zal de kunst op een nieuw meesterstuk mogen bogen. Ydele hoop! Eensklaps verspreidt zich de maer dat de gevierde schilder door eene doodelyke ziekte is aengerand. Het nieuws breidt zich tot Antwerpen uit; men wil dat hy door een afgunstig kunstmakker zy vergiftigd. Dwaze veronderstelling, wellicht alleen door de inbeelding der ouders uitgevonden. De Grée is niet vergiftigd; rampen genoeg zyn aen den dienst der muzen verbonden, dan dat men de veronderstelling eener moord als raedselwoord eener te vroege dood zou moeten aenveerden. De schilder heeft te veel gearbeid; in zynen drift voor het schoone, heeft hy niet ontwaerd, dat zyne gezondheid werd ondermynd; dat zyn zwakke lichaem den last zyner vurige ziel niet kon dragen. De Grée, volgens de getuigenis der doktors was door eene hevige zenuwontsteltenis getroffen; na weinige dagen lydens, verdween alle hoop op herstelling; omringd van zyne trouwe vrienden, die tydens zyne ziekte, om zoo te zeggen, geen oogenblik zyne sponde hadden verlaten, gaf hy op 12 january 1789 zyne ziel den Schepper terug, in den ouderdom van nauwelyks zeven en dertig jaren! De dood van de Grée kwam de bevolking van Dublyn pynelyk treffenGa naar voetnoot(1). Zy die den schilder nog over zoo weinigen tyd, in het midden zyns zegenpraels, had toegejuicht, die hem nog over weinige dagen met zoo veel bewyzen van eerbied had omgeven, kon niet gelooven dat, na eene ziekte van nauwelyks twintig dagen, het voorwerp harer liefde, roerloos op de doodsbaer was uitgestrekt. ‘Geachte maetschappyen, schryft doktor Edward Hill aen de kunstgenootschappen van Ierland; geachte maetschappyen wier | |
[pagina 85]
| |
plicht het is de kunsten te ondersteunen en te verdedigen, gy door wien de schilder zoo weerdig werd vereerd, beweent zyne dood! Kunstminnaers van den eersten rang, die zyne beschermers waren, borsten in tranen los by het vernemen van het rampzalig nieuws. Doch hoe kan ik de droefheid beschryven, de verslagenheid van zyne meer vertrouwde vrienden? van hen, die in hunne hoop van maetschappelyk geluk, zulke wreede teleurstelling hebben ondersteen?’ ‘Ik, voegt de trouwe vriend erby, ik zal een marmeren gedenkstuk op schilders grafstede plaetsen, en een opschrift aen zyne nagedachtenis toewydenGa naar voetnoot(1).’ De Grée behoorde aen den Roomsch Katholyken Godsdienst. Op vreemden bodem was hy het geloof zyner vaderen getrouw gebleven. Zyne begraefnis zou dus op het S.t-Pieters kerkhof te Dublyn plaets grypen. Met buitengewoone plechtigheid werd zyn lichaem ter aerde besteld. Verscheidene leden des adels, de voornaemste kunstenaren, afgeveerdigden van alle maetschappyen voor kunsten en wetenschappen, in éen woord, al wat de hoofdstad voortreffelykst in kunsten, letteren en wetenschappen bezat, woonde de lykstatie by; een ieder wilde eene laetste hulde schenken aen de nagedachtenis des mans die men niet alleen om zyn talent had geacht, maer bovendien om zyn karakter hoog had weten te schatten. Getrouw aen zyne belofte, richtte D.r Hill aen zynen vriend een gedenkteeken op. Met bloedend herte schreef hy op de Grée's grafstede, eenige woorden, blyken eener aengekleefdheid, waervan men, helaes! zoo weinige voorbeelden in de geschiedenis mag aentreffen: heic infra quiescunt ossa Hiermede nog niet te vrede, gelastte zich D.r Hill schilders dood aen zynen vader bekend te maken. By den brief des trouwen vriends, was het zilveren palet gevoegd, achtbare blyk eens zegepraels, waervan de kunstenaer, helaes! de vruchten niet mocht inoogsten. Welke indruk de ontvangst dezer stukken op het gemoed des ongelukkigen gryzaerds maekte, kan men licht beseffen. De brave man zag zich op eens, in zynen hoogen ouderdom, van zynen eenigen zoon beroofd; van eenen zoon op wien hy met recht mocht fier zyn, en voor wien de toekomst zulke schoone dagen had voorgespiegeld. De Akademie van haren kant, toonde zich diep getroffen by het verlies dat de vlaemsche School had ondergaen. In algemeene vergadering werd er besloten een adres aen Doktor Hill toe te sturen, waerin men zoo wel de erkentelykheid des Bestuers, als de dankbaerheid van het huisgezin de Grée zou doen uitschynen, voor de trouwe vriendschap en de hulde aen de nagedachtenis des jeugdigen meesters bewezen; Sekretaris Van der Sanden stelde in het latyn een manifest op, dat wy, uit hoofde zyner eigenaerdigheid, naer den oorspronkelyken text, letterlyk hier overschryven:
‘Clarissimo viro Edvardo Hill Medecinae Doctori &.ra. Expertissime Domine!
Dignare, enixe rogo, jucundam aeque ac gratam habere hanc gratiarum actiunculam, quam gratitudinis votis patris sororumque P. de Grée & publicis & privatis superaddo, vestram insuper munificentiam exorans, ut illustrem scientiarum Societatem Dublinensem certiorem reddat, mox codici Academiae bellarum Artium Regiae in Urbe Antverpia insertum donum argenteae pigmentorum tabellae, quo generosissime cohonestavit hunc illum alumnumGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 86]
| |
suum. Porro Primores, Directores, Professores ejusdem Artificum Plantarii, cunctis etiam alienigenis gratuiti, Secretarium, exhibito epitaphio, quod Amicitia vestra defuncto posuit, postulato honorarunt, ut tam honorificum, tam munificentissimum, inter cetera, beneficium eidem actuum Codici in perpetuam memoriam consignaret. Id lubentissime factum aeceptetur igitur & vobis & omnibus defuncti benefactoribus, Vir Clarissime, cum salute plurima, quam cordetenus apprecatur’ Antverpiae septimo Idus Martias A.C.M.D.CC.L.XXXX. Obedientissimus Dominationum vestrarum famulus Jacobus Van der Sanden. Acad. Reg. a SecretisGa naar voetnoot(1). De hulde van D.r Hill, was de laetste aen de nagedachtenis van Peeter de Grée bewezen. Gestorven verre van zyn vaderland, mocht deze kunstenaer geene nadere eerbetuiging verhopen; zyne tafereelen, diegene waerop zyne faem was gegrond, waren immers by den vreemde, en de stamgenoot bezat, op eenige uitzonderingen na, slechts geringe blyken van zyn talent. De Grée onderging het lot van al onze kunstenaren, die het Vaderland verlieten om de kabinetten van uitheemsche kunstbeschermeren te verryken: zyn naem verdween uit ons midden; alleen de geschiedenis die zich jegens zoo vele onzer schilders partydig heeft gedragen, heeft de werken dezes meesters, ongeschonden, zelfs met lof aengeteekend; door haer alleen is de naem de Grée tot ons gekomen. Vrienden van onzen nationalen roem, achtten wy het ons ten plichte, de daden onzes schilders herop te beuren; bezitters van een aental aenteekeningen over zyn bestaen, hebben wy gepoogd zyne nagedachtenis te doen herleven. Onze poogingen blyven evenwel slechts het begin eener faemherstelling; alleen wanneer ons Vaderland werken zal bezitten van al de zonen die eens tot zynen roem hebben gearbeid, zullen onze landgenooten kunnen getuigen, hoe weerdig de Grée den standaerd der Vlaemsche School in het ryk der Britten heeft gehouden. P. Génard. |
|