De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet Handschrift van Koninginnenhof
| |
[pagina 87]
| |
zyne studiën in de Universiteit van Praeg te hebben voltooid, aengemoedigd door de graven Gaspard en Frans von Sternberg en door den Eerw. priester Josef Dobrowsky, nam het besluit zich gansch op de Tcheksche letterkunde toe te leggen, en wel byzonderlyk op de nasporingen van handschriften en oude boeken, die nog onder het stof der bibliotheken en der eeuwen begraven lagen. In 1817, verscheen als de eerste vrucht zyner opzoekingen, een klein boekdeel van oude gedichten onder den titel van: ‘Starobyla Skladanie,’ een werk dat tot vyf deelen aengroeide, waervan het laetste in 1823 werd gedrukt. ‘Reeds was er voor de nasporingen des heeren Hanka geene bibliotheek noch te Praeg, noch in de omstreken meer over, wanneer hy, in de maend september 1817, een bezoek ging afleggen by een vriend zyner jeugd den heer Sklenitchka, die Kralové dvr (Aula of Curia Reginae, Koeniginhof, Koninginnenhof) bewoonde, eene kleine stad op de Elba gelegen, op eenige uren afstand van het Reuzengebergte (Krkonoché) dat Bohemen van Silesiën afscheidt.M. Sklenitchka zyn vriend by den kapellaen der stad gebracht hebbende, den heer Pancrace Bortch, en deze beide vrienden ten noenmaal uitgenoodigd hebbende, zoo gebeurde het, dat terwyl men redekavelde over de verwoestingen die de stad had onderstaen ten tyde van Ziska, en byzonder in eenen brand ten jare 1450, de heer Bortch aen den heer Hanka verhaelde dat in een klein gewelfd vertrek, onder den toren der kerk, nog vele hussietsche pylen lagen onder een aental papieren en wapens. De heer Hanka was benieuwd om deze te zien; hy ging er heen; zyn voet stootte tegen eenige perkamenten; hy nam ze op; onderzocht ze,... en de Rukopis Kralodvorsky was gevonden.’ Onmiddelyk door den druk bekend gemaekt werd het Königinhofer handschrift door herhaelde uitgaven gansch Duitschland door verspreid; verscheidene vertalingen zagen ervan het licht; de Engelschen en de Russen tellen onder de eerste die de oude slavische zangen in hunne moedertael overbrachten. Mevrouw von Duringsfeld heeft het zich tot taek gemaekt deze meesterachtige gedichten aen Frankryk te doen kennen; de vertaling welke zy ervan heeft gemaekt en den heer Hanka werd voorgelegd, mocht de volle goedkeuring dezes geleerden verwerven. En geen wonder; wanneer wy de fragmenten lezen, die in de Revue du Bibliophile Belge zyn verschenen, dan mogen wy gerust het denkbeeld vormen dat de zoo frissche slavische gedichten met de uiterste nauwkeurigheid zyn teruggegeven. ‘Het is geene oorlof, in geenen deele, zegt de heer Scheler, dat ik aen de schryfster dezer verhandeling heb geschonken (om deze zangen in den Bibliophile te plaetsen); het is met een levendige bereidwilligheid dat ik het milde aenbod heb aenveerd van Mev. von Reinsberg, fier, van de eerste, aen myne inschryvers, niet alleen litterarische en bibliographische aenteekeningen te kunnen mededeelen over het oudste gedenkteeken der slavische letterkunde, rnaer hen bovendien het genot te verschaffen die zoo krachtige, zoo frissche, zoo levendige en zoo zoete poëzy te smaken, waervan wy, wel is waer, hier en daer, de wonderen hebben hooren roemen, doch die wy tot nu toe niet hebben kunnen naderen. Er werd gevergd dat by de uitmuntende dichteresse, de romanschryfster, waeraen wy deze mededeeling zyn verschuldigd, eene byzondere geleerdheid en vatbaerheid zich kwamen voegen by het natuerlyk gevoel van wat grootsch, schoon en edel is, opdat het franschlezend publiek eindelyk met eene volledige en getrouwe vertaling werd begiftigd van een werk dat tot nu toe zoo weinigen konden bereiken.’ Het handschrift bevat veertien zangen of fragmenten; onder de stukken die het meest de aendacht boeijen, noemt men de gedichten getiteld: Jelen, Zaboj en Slavoj, Cestmir en Vlaslav, Benes Hermanov en vooral Jaroslav, dat als het schoonste der verzameling wordt aenzien. Wie echter de schryvers dezer heerlyke stukken zyn geweest, is tot nu toe niet gebleken. Volgens Saffarik en Hanka, zegt Mev. von Duringsfeld, zou diegene welke deze schoone gedichten vergaderd en overgeschreven heeft, Zavis Vitkovic wezen, dien de kronykschryvers als dichter doen kennen, alhoewel zyne voortbrengselen tot ons niet zyn gekomen. Men veronderstelt eventwel, dat hy wel de schryver kan wezen van Jaroslav, en in dit geval zou hy een uitmuntend dichter wezen, want Jaroslav is het schoonste en het edelste van al de gedichten in den Rukopis. Men veronderstelt verder dat die schoone Codex wel een geschenk kan zyn aen de koningin Kunhuta (Cunegonde), die, weduwe van koning Premysl Otokar II, in tweede huwelyk met Zavis van Rosenberg was getreden. Wat het tydstip aengaet, waerop de Codex zou overgeschreven zyn, volgens Palacky heeft dit tusschen 1280 en 1290, en volgens Dobrowsky tusschen 1290 en 1310 plaets gegrepen.’ Geerne zouden wy hier onzen lezeren eene vertaling van het dichtstuk Jaroslav mededeelen; de uitgebreidheid diens zangs hindert ons zulks voor het oogenblik te doen; daerenboven hebben wy de hoop dat Mev. von Duringsfeld eensdaegs zich zelve met deze taek zal gelasten; ons wachten zal ons dus met woeker worden terug betaeld; intusschen kunnen wy aen het genoegen niet weêrstaen een paer der Königinhofer dichtstukjes in onze tael op eene vrye wyze over te brengen; wy kiezen de Rooze en de Verlatene, die ons door hunne sierlyke eenvoudigheid, even als door de fynheid van gevoel byzonder hebben getroffen: | |
[pagina 88]
| |
De rooze.
O Rooze, schoone rooze,
Waerom zyt gy zoo snel ontloken?
Waerom, ontloken, zyt gy van koû gestorven?
Waerom, van koû gestorven, moest gy verwelken?
Waerom, verwelkt, zyt gy ontbladerd?
Ik was des avonds neêrgezeten
En lang, ja lang, bleef ik daer zitten,
Tot aen het kraeijen van den haen;
Vergeefs toch bleef ik wachten,
Al 't pynhout was reeds uitgebrand.
Ik sliep in; arme, ik droomde
Dat aen myn rechter hand
Den gouden ring ontglipte,
Den ring ontviel de kostb're steen,
De kostb're steen kon ik niet wedervinden,
Ik wachtte te vergeefs naer mynen bruidegom.
De verlatene.
Wouden, sombre wouden,
Militynsche woudenGa naar voetnoot(1),
Waerom bloeit gy immer
's Winters zoo wel als 's zomers?
'k Wilde wel niet weenen,
't Hert my niet bedroeven,
Doch zeg my, goede lieden,
Wie zou niet weenen?
Waer is myn vader,
Myn zoo duerb're vader?
Ach! hy is ten grave.
Waer is myne moeder,
Myne goede Moeder?
't Gras groeit boven haer.
'k Heb noch broeder, noch zuster;
Myn geliefde?
Men heeft hem ontstolen!
De gansche vertaling van het Königinhofer handschrift zal te Praeg het licht zien, ‘wanneer’ zegt de schryfster, ‘Josef Manes, een kunstenaer vol enthousiasmus voor de gezangen zyns vaderlands, de versieringen zal voltooid hebben waermede hy zich thans onledig houdt.’ Deze belofte streelt ons zeer, en met belangstelling zien wy het oogenblik te gemoet waerop wy eene volledige kennis zullen maken, met eene reeks gezangen, waervan de heerlyke vertaling der duitsche dichteresse ons zulken zoeten voorsmaek heeft geschonken. De Redaktie. |
|