De Vlaamsche School. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijPieter-Jan-Balthazar de Grée,
| |
[pagina 75]
| |
werpen op 12 september 1751 geboren, en behoorde aen eene achtbare burgerfamilieGa naar voetnoot(2). Zyn vader, Balthasar-Nicolaes de Gra, die een deel zyns levens met reizen had doorgebracht, en volgens zyne eigene verklaring, op eenen berg in Zwitzerland zyne handen in de wolken had gewasschen, deed zelfs aenspraek op eene adelyke afkomst, en bevestigde, dat hy, zoo goed als eenig ander edelman, een rapier aen zyne zyde zou hebben mogen dragen. Jammer dat de brave huisvader, by onze wete, zyne woorden door geene bewyzen staefde, en wy derhalve de gegrondheid zyner bewering niet kunnen onderzoeken; al wat wy uit de handvesten der familie de Gra hebben mogen opmaken, is dat zy met verscheidene voorname geslachten was aenverwant, en, in het begin der XVIIIe eeuw, met den beroemden Fénelon, aertsbisschop van Kameryk, een rechtsgeding had, waerover verscheidene pleitredenen in het licht zyn verschenenGa naar voetnoot(1) Het geslacht de Gra schynt, wy weten niet om welke reden, eenen byzonderen eerbied te hebben gehad voor de beschermheiligen van Keulen, de dry Wyzen uit het Oosten. Gedurende twee eeuwen werden een aental kinderen onder de namen van Melchior, Gaspar en Balthazar gedoopt, een gebruik, waeruit buiten twyfel eene groote verwarring voor den geslachtkundige zou hebben ontstaen, indien het meeste deel dezer bloedverwanten geene talryke bewyzen van hun bestaen hadden nagelaten. Gelyk wy hooger zegden, hiet de vader onzes schilders ook Balthazar; als voorrecht had men hem, by den doop, nog den bynaem van Nicolaes gegeven. De eerste jaren van Pieter de Grée bieden ons weinig merkweerdigs aen; de overleveringen der familie doen ons alleenlyk kennen, dat hy de leergangen van een der Collegiën van Antwerpen volgde, tot den dag dat hy zich op de studie der kunsten ging toeleggen. Het gevoel van het schoone was in de familie de Gra niet vreemd; even als verscheidene andere geslachten onzer stad, mocht zy de namen van eenige harer leden aenwyzen, die zich den dienst der Muzen hadden toegewyd; zelfs toont de Liggere onzer St.-Lucasgilde, dat, ten jare 1666, Melchior de Grée, naer allen schyn Pieters oudoom, in dit aloude genootschap werd aengenomen; onder de leiding van den befaemden deken Jan Cossiers, was hy weldra palet en verwen meester geworden. Onze jongeling volgde dan een reeds gegeven voorbeeld, wanneer hy, op 2 juny 1772, zich insgelyks in den Liggere der Gilde liet inschryven, en onmiddelyk de leergangen der Koninklyke Akademie van Schoone Kunsten poogde te volgen. Dit gesticht was op dat tydstip onder het bestuer van verscheidene bekwame mannen: Geeraerts, Schobbens, Beschey, van den Kieboom, van der Jeught, ontzagen zich noch moeite, noch opofferingen om onze School op de hoogte te houden, welke zy door het talent van vroegere meesters had verworven. De Grée had het genoegen zyne poogingen met goeden uitslag te zien bekroonen. Reeds in 1773, een jaer na zyne ontvangst in de St.-Lucasgilde, mocht het hem gebeuren den tienden prys naer het levend model, in eenen leergang van veertig mededingers te behalen; in 1774, was hy de elfde en in 1777 behield hy den vyfden prys in eenen kampstryd van negen-en-veertig mededingers; twee jaren daerna werd het hem vergund, den zesden prys naer het leven weg te dragen, in eenen kursus van dry en veertig leerlingen. De leergangen onzer Akademie waren in de XVIIIe eeuw, niet als heden voor de studie der grondbeginselen in het algemeen ingericht; wanneer de leerling zich ten volle in zyn vak wilde oefenen, trad hy gewoonlyk in het werkhuis eens schilders, by wien hy verscheidene jaren bleef voortarbeiden, tot den dag dat hy als meester door de Dekens der St.-Lucasgilde werd uitgeroepen. In de XVIIIe eeuw, bloeide er te Antwerpen een kunstenaer, van waer talent, een man dien wy niet alleen om zyne verdienstvolle werken moeten eerbiedigen, maer bovendien nog grooten dank zyn verschuldigd voor de talryke diensten, zoo belangloos aen onze vaderlandsche School | |
[pagina 76]
| |
bewezen. Marten-Josef Geeraerts was een dier uitgelezene geesten die alles voor de kunsten zouden opofferen. Leerling van den schilder Abraham Godyn, was hy tot eenen achtbaren trap in zyn vak gestegen. Zyne historiestukken werden zeer geacht, doch in het bas-relief schilderen had hy zich eenen nieuwen weg gebaend. In het bezit van het vertrouwen van verscheidene monarken en hooge dignitarissen, zag hy zich op 22 Augusty 1759 vereerd met het bezoek van Prins Karel van Lorreinen, landvoogd der Nederlanden, vergezeld van zyne zuster Anna-Carolina, princesse van Lorreinen, abdisse van Remiremont en St.-Waldetrudis te Bergen-Henegouwen. Deze doorluchtige persoonaedjens vonden er genoegen in zich naer 's kunstenaers werkhuis op de St.-Nicolaesplaets te laten voeren, alwaer zy hem in warme bewoordingen hunne achting voor zyn talent deden kennen.Ga naar voetnoot(1) De Grée had het geluk in Geeraerts' atelier aenveerd te worden; hy vond er eenige leerlingen van talent, onderanderen, Sauvage en Lonsing, die zich, even als hy, later eenen schoonen naem in de kunstwereld verwierven. Geeraerts, die gelyk wy hooger zegden, zich als goed historieschilder heeft doen kennen, muntte echter boven al in het bas-relief uit. Dit laetste vak viel ook meest in den smaek der eeuw. De mode wilde dat de voornaemste zalen der groote woonsteden met dergelyke voortbrengselen wierden versierd. In beide vakken, even als in het portretschilderen, werd de Grée onderwezen. Met eenen schranderen geest begaefd, in bezit eener vaste hand, deed hy zich weldra door eigenaerdige en welgepenseelde kunststukjens opmerken; zyn meester, die zyne goede hoedanigheden wist te waerderen, noemde hem zyn lieveling, en wydde hem zonder aerzelen in de geheimen in, welke aen de beoefening zyns vaks waren verbonden. Na eenige jaren van onafgebrokene studie, was eindelyk het oogenblik genaderd, waerop de Grée aenspraek op den titel van Meester zou mogen maken. Door een kortelings genomen besluit, dat eene gansche omwenteling in de Antwerpsche school te weeg bracht, werd het echter onzen jongeling ontzegd, zyne proeve voor de dekens van het ambacht te doen. Inderdaed, op het herhaeld aendringen van Lens, vroeger eenen der bestuerders der Academie van Antwerpen, waren de schilders vry van alle gilde verklaerd; onmiddelyk na het verlaten der schoolbanken, konden zy hunne kunst in het openbaer uitoefenen; doch ontslagen van allen band, moesten zy dan ook, zonder het minste richtsnoer, zonder de minste ondersteuning, de moeijelyke baen van het schoone weten te ontdekken. Het valt in ons bestek niet op deze plaets, het goede of het kwade te doen uitschynen, welk de maetregel, door Lens voorgeschreven, op de kunst moest te weeg brengen. Op een ander tydstip genomen, wanneer handel en dus ook welvaert in ons land bloeiden, zou hy, naer allen schyn, goede gevolgen gehad hebben; in de achttiende eeuw evenwel, was hy een onzin. Tegen den wensch van al de Antwerpsche schilders, verbrak hy den eenigen band die de kunstenaren nog aen elkander hechtteGa naar voetnoot(1). Waerlyk, men had goed en wel in de XVIIIe eeuw de kunstenaren van alle Gilde of Vereeniging vry te verklaren; het vaderland door de sluiting der Schelde, van allen handel en diensvolgens van alle middelen van ontwikkeling beroofd, en bovendien uitgeput door langdurige oorlogen en vreemde overheerschingen, kon zelfs de dichtader niet meer voeden der zonen, welke het vroeger aen de dienst van het schoone had toegewyd. Voor jongere kunstenaren was er, om zoo te zeggen, volstrekt geene plaets; zy die een ingeboren talent wilden ontwikkelen, waren meestendeels verplicht in den vreemde te gaen reizen, en in meer begunstigde landstreken, eene bescherming te zoeken, die hun geboortegrond hun niet langer meer kon schenken. Tassaert, de beroemde beeldhouwer, verliet zyne vaderstad om beurtelings aen de hoven van Frankryk en Pruissen de plaetsen van koninklyken beeldhouwer te bekleeden; Nollekens en Scheemaeckers, (de jonge) verlieten de stad van Rubens om zich aen het Hof van St-James, met gunst en eerbewyzen te zien overladen. De jeugdige de Grée zag weldra dat er voor hem ook, in zyn vaderland, geene plaets meer overig was. Naest zynen meester Geeraerts die, in bezit eener uitgebreide en welverdiende faem, de voornaemste aenbestellingen der grooten ontving, wat bescherming zou hy, beginneling, van niemand gekend, nog hebben kunnen vinden? Wel worstelde hy een oogenblik, en bracht hy tafereelen voort die, als het Madonahoofd in het Musaeum van Brussel, thans nog de goedkeuring der kenners wegdragen; weldra echter voelde hy dat werk en vlyt hier over eenen onveranderlyken toestand niet zouden hebben gezegenpraeld. Met zin of tegenzin, werd hy verplicht de gedachte eener omreize in den vreemde aen te nemen.
(Wordt voortgezet). P. Génard. |
|