De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Quinten Massys.
| |
[pagina 187]
| |
leven van den antwerpschen meester bekend maken. Inderdaed, Quinten's woonst is geene geheime plaets: tot de kunst, doet haer ontsluiten voor al wiens hert harmonisch voor het schoone slaet; een groot geleerde strekke ons tot geleider: Petrus AEgidius, de sekretaris der stad, zal ons den weg tot Quinten's woon, even als tot Quinten 's ziel, banen.
De Huidevettersstraet, in de nabyheid der Meir gelegen, was in de XVIe eeuw, even als nu, eene der voornaemste straten van Antwerpen. Van den vroegen morgen, tot den laten avond, heerschte er die bedryvigheid welke der handelplaets zoo wel past; alleen dit verschil: dáér, waer zich thans een aental rykliehuizen verheffen, in eentoonigen hedendaegschen bouwtrant gesticht, vertoonde zich alsdan, in hunne sierlyke en schilderachtige eenvoudigheid, eene reeks spitsvormige houten of steenen gevels; allen hadden een byzonder karakter; de ogivale styl is immers zoo ryk aen vormen en weet zoo goed, op onverschillig welk gebouw, den stempel dezes bestemming te printen. Gelyk de naem der straet het getuigt, waren deze huizen meestendeels door huidevetters bewoond; de kapel van het godshuis des ambachts, ten jare 1419 gebouwd, verhief zich met haer ranken toren, omtrent het midden der wyk, en, bewaerster van duerbare privilegiën, scheen zy onzen nyveraren niet alleen hunne plichten als burgers te herrinneren, maer hun tevens gevoelens van godvrucht en menschenliefde in te boezemen. Aen de overzyde der Huidevetterskapel was de huizing van Meester Quinten Massys gelegen. Ootmoedig als de man die haer tot verblyf had gekozen, bood deze woonst als gebouw, den bezoeker weinig merkweerdigs aen; alleen een uithangbord, waerop eene simme was afgebeeld, diende om haer van de overige omringende gevels te onderscheidenGa naar voetnoot(1). Zoo wilde het de meester: vyand van allen uiterlyken prael, waerdeerde hy slechts de deugd, het inwendig sieraed der ziel. Inderdaed, wat was hem de angstige roemzucht der wereld by den stillen vrede dien hy genoot? De kunst, zyne familie, zyne vrienden, dit was zyn al; voor hen was 't dat hy leefde en streefde; buiten hen was hy een vreemdeling op aerde. Zie dáér, in dit nederig, doch schilderachtig vertrek is de meester neergezeten; naest hem zetelt zyne echtgenoote, terwyl een tiental knapen en meisjens zich lustig aen de onschuldige vermaken huns ouderdoms overgeven. Die zelfde echtgenoote ontmoeten wy echter niet voor welke wy den meester, in zyne eerste liefde, den beitel tegen het penseel zagen verwisselen. Helaes! de dood heeft de goede Alyt van Tuylt, van naest de zyde haers Quintens weggerukt; stervend had de brave moeder haren echtgenoot nog eenmael het kroost aenbevolen waermede de hemel hunne sponde had gezegend; en had den Schepper haren geest gegeven in de stellige overtuiging dat, noch onder het stoffelyke, noch onder het geestelyke opzicht, haren kinderen nooit iets zou ontbreken. Diep werd de meester door de dood zyner gade getroffen. Voor de eerste mael zyns levens zag Massys zich alléen. In zyne jeugd had de liefde zyner moeder hare waekzame vleugelen over hem uitgespreid; in zyne jongelingsjaren had de tederheid zyner Aleidis, de paden zyns levens met bloemen bezaeid; de wezentlykheid was voor hem nog een raedsel. Thans eventwel was er voor hem geene begoocheling meer. Vader van zes minderjarige kinderenGa naar voetnoot(1), voelde hy drukkend, wat den schilder soms ontbreekt om zyn kroost, naer ziel en lichaem behoorlyk op te voeden. Zyne kunst vroeg hem immers eenen gedurigen eeredienst af, en wat oog, buiten dat des vaders, zou nu over het bestaen zyner zwakke telgen hebben gewaekt? Quinten zag zich dus verplicht, ofschoon tegen dank, eene opoffering aen zyne eerste liefde te doen; de nagedachtenis van Aleidis, zyne tederheid voor zyne kinderen, vergden zulks. Maer in den keus eener gade die de plaets eener duerbare afgestorvene gaet vervullen, zal de meester niet alleen den drift des herten, maer ook den raed des geestes volgen. Heeft zyne eerste echtgenoote door de hoedanigheden des herten uitgeschenen, de ziel zyner tweede zal rein en edel wezen, en even als die van Aleidis zal zy de minste verzuchtingen des kunstenaers begrypen. Ten jare 1508 verruilde de schoone Catharina Heyens den naem van geliefde tegen dien van gade; even als de vroegere echt, werd deze nieuwe verbindtenis met verscheidene vruchten gezegend; zeven kinderen sproten er uit voort, die by hunnen doop de namen van Quinten, Huibrecht, Abraham, Petronilla, Catharina, Clara en Susanna ontvingen. De oogenblikken die Quinten in het midden zyns huisgezins doorbracht, werden doorgaens door de poëzy en toonkunst opgeluisterd, want, gelyk wy het elders getuigdenGa naar voetnoot(2), de meester is dichter en de beeldhouw- en schil- | |
[pagina 188]
| |
derkunst alleen, kunnen den drift zyns vurigen geestes niet bevredigen; by wylen neemt hy een snaertuig van den wand en begeleidt hy met zieleverrukking de melodische zangen welke hy zelve in reiner dietscher tale heeft gedichtGa naar voetnoot(1). Deze stonden zyn die der uitspanning; diegene waerin Massys voedsel vindt tot het verveerdigen van nieuwe meesterstukken. Buiten hen zyn zyne oogenblikken der schilderkunst gansch toegewyd. Zyn werkhuis is zyne wereld; de liefde volgt den kunstenaer er in op. Zy die hem eens het penseel in handen heeft gesteld, zal den schilder tot op het einde zyner baen geleiden. Hoe dikwerf inderdaad, heeft Quinten de schoone wezenstrekken zyner beminde Catharina op het panneel niet gebracht? Geen enkel zyner tafereelen of wy vinden het er in terug; nu onder den zedigen toei eener vrouw uit den burgerstand, dan weder, veredeld, onder de trekken eener Lieve Vrouw, doch immer omstraeld met dien krans van poëzy welke de liefde legt op al wat zich onder het bereik harer tooverachtige stralen bevindt. Wederom heeft de kunstenaer de hand aen het afbeeldsel zyner echtgenoote gelegd; even als vroeger omstraelt de glans der liefde het hoofd der aengebeden vrouw; doch thans is er een tweede panneel nevens het eerste geplaetst; het zal het eigen portret des meesters bevatten; eeuwig te saem zullen beide stukjens tot den laetsten dag getuigen van het reinst gevoel dat ooit twee dichterlyke zielen op aerde heeft vereenigdGa naar voetnoot(2). De tyd heeft het tot een spreekwoord gemaekt, dat het werkhuis eens schilders, het gewoone toevluchtsoord is, niet alleen van andere kunstenaren, maer ook van dichters en geleerden. Wat een atelier ten huidigen dage nog is, was het reeds ten tyde van Quinten. Het werkhuis dezes meesters was de bevoorrechte vereenigingplaets zyner vrienden; dáér, ontdaen van het gewoel der wereld, brachten een aental uitmuntende mannen zalige stonden in de oefening van kunsten en wetenschappen door. Gelyk wy reeds vermelden, Quinten heeft den geleerden Petrus AEgidius, den sekretaris der stad, tot boezemvriend uitverkoren. Wie deze AEgidius was, en welke begaefdheden hem weerdig maekten van den dagelykschen omgang met den grootsten kunstenaer der XVIe eeuw, dit leeren ons de verhevenste geesten der eeuw, Erasmus en Thomas Morus, kennen. ‘Petrus AEgidius, geboortig van AntwerpenGa naar voetnoot(1), zegt de groot-kancelier van Engeland, is een man van uitmuntende deugden, die in zyn vaderland eene eervolle bediening waerneemt, en weerdig is er nog hoogere te vervullen, want ik ken geen geleerder jongmensch en twyfel of er bestaen die een verhevener karakter bezitten, daer hy, by onbesprekelyke zeden, de uitgebreidste letterkundige kennissen voegt; zeggen wy alleenlyk dat hy hoogst voorkomend is jegens eenieder, doch dat zyne aengekleefdheid voor zyne vrienden, en zyn vertrouwen in hen zoo groot is, dat men moeijelyk iemand zou kunnen ontdekken, die hem, voor wat deze hoedanigheden des herten betreft, kan voorgesteld worden. Zelden schiet zyne ootmoedigheid te kort; meer dan iemand is hy van alle praelzucht verwyderd, daer ook niemand zulke eene omzichtige eenvoud bezit. Aengenaem in zyne bewoordingen, weet hy door zyne geestige zetten eenieder te verlustigen, zonder ooit de fyngevoeligheid van iemand te kwetsenGa naar voetnoot(2).’ Dit was de man, wien Quinten zyn vertrouwen had geschonken; voorwaer de kunstenaer mocht zich gelukkig roemen, dat de hemel hem een ware vriend had vergund, op wiens oprechtheid hy mocht rekenen, en voor wiens hert hy niets moest verhelen, evenmin als de ziel van AEgidius voor die van Quinten geene geheimen bezat. De vriendschap van AEgidius, bracht Quinten in goede betrekking met de voornaemste geleerden van het tydstip, met Erasmus, Thomas Morus, Conrardus Goclenius, Hieronimus Busleidus, Cornelius Graphaeus, Diederik Martens en talryke anderen. Ten jare 1520, juist op het oogenblik dat | |
[pagina 189]
| |
Dûrer Antwerpen bezocht, bevond Erasmus zich ook in onze stad. Als naer gewoonte was de geestryke Rotterdammer by zynen leerling, AEgidius, afgestapt, wien hy, om zyne broederlyke toegenegenheid, reeds den naem van zyn Pyllades had geschonken. Beide uitmuntende mannen brachten een deel huns tyds in het werkhuis van Quinten door; dáér konden zy vry en ongestoord over kunsten en wetenschappen handelen, want, indien gelyk Van Mander getuigt, onze Quinten met byval de dicht- en toonkunst, beoefende, Erasmus, van zynen kant, was der schilderkunst niet vreemd, en deze of gene Noordnederlandsche stad mag bogen een tafereel van den spotzieken wysgeer te bezittenGa naar voetnoot(1). Wanneer goede vrienden in het werkhuis eens kunstenaers zyn vergaderd, dan gebeurt het niet zelden, dat, onder het kouten, de meester zyn palet en penseelen in handen vat, en al spelende, al lachende, zonder dat men het zelfs weet, de gelaetstrekken zyner bezoekers op het panneel doet overgaen. Dergelyke voortbrengselen zyn gewoonlyk uitmuntend; immer bezitten zy een karakter dat men te vergeefs in andere tafereelen zou willen ontdekken. De ziel des voorgestelden vriends straelt doorgaens in het afbeeldsel door; de toets getuigt dat de schilder het met liefde heeft behandeld; eene zekere losheid en ongedwongenheid drukken er den stempel der natuer in. Met een kiesch gevoel, nam Massys de bezoeken van Erasmus en AEgidius te baet, om de gelaetstrekken van beide begaefde mannen op het panneel te brengen. Vroeger reeds, in 1519, had hy, het ambacht zyner jeugd gedenkend, het portret van Erasmus in yzer gesneden en de geestryke wysgeer had te dier gelegenheid verklaerd dat Massys zyn borstbeeld in metael had geslaenGa naar voetnoot(2). Thans echter maekt de meester aenspraek op de kunst der Van Eycken. Op twee ovale panneelen doet hy als met tooverkracht, de trekken zyner vrienden overgaen: de vriendschap bestiert des schilders hand; begeesterd verveerdigt hy twee meesterstukken weerdig om aen de nageslachten den band te doen kennen, die, in de XVIe eeuw, de kunsten aen de wetenschappen heeft gehecht. Met wat inzicht worden deze tafereelen uitgevoerd? Toch niet om de woonst van Erasmus, noch die van AEgidius, noch die van Quinten te versieren. By het genot van het heil dat hy in het byzyn zyner vrienden geniet, gedenkt Massys den eerbiedweerdigen man, die over ettelyke jaren, zoo menige zalige uer in zyn werkhuis sleet, den geleerden die sints langen tyd van het bezoek zyner geliefden is beroofd; hy heeft een voorgevoel der vreugde die Thomas Morus zal smaken wanneer hy nog eenmael de gelaetstrekken zal beschouwen van hen, die hy immer onder het getal zyner vertrouwden heeft gerekend. Dadelyk worden beide kunststukken ingepakt, en met gulhertigheid aen den trouwen doch rampzaligen kancellier des bloeddorstigen Hendrik VIII toegezonden. Morus trilt van aendoening by de ontvangst van het geschenk; in geestdrift opgetogen, schryft hy ter eere van Massys een gedicht waerin de dankbaerheid zyner reine ziele doorstraelt; wanende dat het tafereel spreekt, roept hy uit: Quanti olim fuerant Pollux et Castor amici,
Erasmum tantos AEgidiumque fero.
Morus ab his dolet esse loco, coniunctus amore,
Tam prope quam quisquam vix queat esse sibi.
Sic desiderio est consultum absentis, ut horum
Reddat amans animum littera, corpus ego.
Daerna het woord zelfs nemende, voegt hy er deze schoone regelen by:
Quintine, o veteris novator artis,
Magno non minor artifex Apelle,
Mire composito potens colore
Vitam adfingere mortuis figuris;
Hei! cur effigies labore tanto
Factas tam bene, talium virorum,
Quales prisca tulere saecla raros,
Quales tempora nostra rariores,
Quales, haud scio, post futura, an ullos,
Te iuvit fragili indidisse ligno,
Dandas materiae fideliori,
Quae servare datas queat perennes!
O si sic poteras tuaeque famae et
Votis consuluisse posterorum!
Nam si saecula quae sequentur, ullum
Servabunt studium artium bonarum,
Nec Mars horridus obteret Minervam,
Quanti hanc posteritas emat tabellam?
Ziedaer het tafereel welk in 1520, de woonst van Quinten aen het oog des bezoekers opleverde; ziedaer hetgeen onzens dunkens, wel weerdig was in Dürer's reisboek aengeteekend te worden. Aen den eenen kant, de liefde en vriendschap vereeuwigd door de kunst, ten anderen, de kunst door diezelfde liefde en vriendschap, gelouterd, veredeld en verheerlykt. Liefde en vriendschap, gepaerd met godvrucht ja, dit waren de eenige dryfveeren | |
[pagina 190]
| |
dieden Antwerpschen schilder geleidden in het verveerdigen zyner meesterstukken; zy waren de onuitputbare bron waeraen zyne ziel hare reinste ingevingen putte, zy waren het levenssap dat haer voedde, en krachten schonk, wanneer zy op de gulden wieken der poëzy gedragen, in het ryk van het schoone nieuwe, gansch onbekende wegen vond; liefde en vriendschap! Gevoelens weerdig van den man op wiens graf een dankbaer nageslacht heeft gebeiteld: Connubialis Amor, de Mulcibre fecit Appellem.
P. Génard. (Wordt voortgezet.) |
|