Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel.
Briefwisseling.
Mynheeren en vrienden,
Toen gy de laetste mael te saêm Brussel bezocht, beloofde ik u een kort overzicht der Nationale Tentoonstelling voor de Vlaemsche School te schryven. Wellicht hebt gy sedert de opening der tentoonstelling, ziende dat u het beloofde stuk niet besteld werd, gedacht dat ik aen myn woord zou te kort schieten. Hebt gy dit gedacht, dan zyt gy grootelyks bedrogen. Weet dat ik nooit iets beloof dat ik niet stellig voornemens ben uit te voeren. De eenige rede dat ik uw geëerd tydschrift zoo lang heb laten wachten is, dat ik... raed eens... ik geef het u in honderdmael... welnu het is u onmogelyk, niet waer?... ik geloof het wel... uw goede, beste vriend is in het huwelyk getreden en heeft eene reis langs den Rhyn gedaen; zie daer de eenige rede waerom ik u zoo lang heb laten wachten. Nu vraegt gy nog met wien ik getrouwd ben, niet waer?... Komt nog eens al te gaêr naer Brussel, dan zal ik het genoegen hebben u myne vrouw, eene kleine blonde uit het hertje van Vlaenderen, voor te stellen. En nu gy weet waerom ik niet eerder van myn nieuws heb laten hooren, ter zake.
Zie vrienden, ik weet niet goed hoe ik onze tentoonstelling moet afschetsen! Gelyk gy hebt opgemerkt, vele onzer uitstekende meesters, zooals: De Keyser, Gallait, Leys, Wappers hebben niet ten toon gesteld. Of gy zulks kunt goed keuren weet ik niet, doch ik, Brusselaer, neem het zeer euvel op dat die heeren zoo menige plechtige gelegenheid laten voorbygaen, welke hen zoo licht het middel ter hand stelt om door hun schoon talent de vlaemsche schilderschool eenen nieuwen zegenprael te doen behalen. Doch hebben deze meesters het zich niet ten plichte gerekend, den oproep der besturende kommissie te beantwoorden, zyn wy toch genoodzaekt te bekennen, dat de leemte die zy in onze tentoonstelling hebben gelaten, zooveel mogelyk is aengevuld geworden door de voortreffelyke werken waermede niet alleen onze vlaemsche, maer ook talryke vreemde meesters onze zalen hebben opgeluisterd. De tentoonstelling van 1857 is reeds herhaelde malen op verschillige en zelfs tegenstrydige wyzen beoordeeld geworden. De eenen weten op alles wat af te keuren, terwyl anderen alles wat onvoorwaerdelyk tot in den zevensten hemel verheffen; van onzen kant wy stemmen diegenen by welke bekennen dat onze zalen veel, oneindig veel goeds bevatten, dat de kunst in het algemeen veel vooruitgang heeft gedaen; doch tenzelfde tyde moeten wy aenstippen, dat de tentoonstelling van die verbazende gewrochten is ontbloot, van die gewrochten welke by den eersten oogslag een meesterwerk verraden en eenen onuitwisbaren indruk in de ziel des toeschouwers laten. In een woord, om ons van eene zinsnede des heeren Alvin te bedienen, de tentoonstelling duidt geene daling doch ook geen toppunt aen: er is geene Tarpëische rots, doch ook geen KapitoolGa naar voetnoot(1).
De tentoonstelling bevat niet minder dan 1286 voorwerpen. Om ons in dezen doolhof van kunsttukken eenen weg te banen, hebben wy het noodig geoordeeld slechts eene opsomming te maken dier gewrochten welke, door hunne buitengewoone hoedanigheden, onze aendacht gaende maekten.
En nu, volgen wy den katoloog:
Het zeegezicht met zonnenondergang van A. Achenbach wekt het eerst onze bewondering op. In vroegere jaergangen, Mynheeren, zyt gy reeds in het geval geweest het schoon talent dezes Duitschers te kunnen waerderen. Het doek dat hy dit jaer heeft ten toon gesteld is hem ten volle weerdig. Het is eene machtige schepping, met kracht, wellicht met te veel kracht terug gegeven.
Oswald Achenbach toont zich de gelukkige medestrever zyns naemgenoots.
Polydoor Beaufaux, de laureaet van den laetsten pryskamp van Rome, is door een goede schepping, St-Carolus en de pestzieken van Milanen, vertegenwoordigd. Het koloriet dezes jongen kunstenaers is wellicht een weinig krytachtig; echter duidt zyn tafereel aen, dat hy door oefening en studie eens eene schoone toekomst zal bereiken.
David Bles, de gunstiggekende Haagsche schilder, heeft onder No 57 een doek ten toon gesteld dat veel geest verraed; het draegt voor opschrift: de Brood-dichter der XVIIIe eeuw.
‘... en lâche, essuyant les outrages,
D'un faquin orgueilleux qui le tient à ses gages.’
Het tafereel Het Hooijen, door Boettcher, van Dusseldorf, bezit groote hoedanigheden; alleenlyk wenschten wy dat het hooi van den wagen wat minder groenachtig ware, het doek zou er naer onzes inziens oneindig by winnen.
Boser, insgelyks van Dusseldorf, heeft vier lieve tafereeltjes gezonden. Eveneens heeft jufvrouw Virginie Bovie, van Brussel dry stukken ten toon gesteld, die ons het bewys leveren dat zy grondige studiën in haer vak heeft