De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Een woord over de kleedy der geestelyken in de middeleeuwen.
Toen wy over weinige
| |
[pagina 98]
| |
vat van onder een versiersel, 't welk men de gewoonte had met roode of groene zyde te voederen. Boven deze kleedingstukken, hangt de dalmatika, welker gebruik den bisschoppen en diakenen uitsluitelyk toekwam. Zy heeft den vorm van een kruis en is aen beide zyden open. Pater MagriGa naar voetnoot(1) zegt, dat de dalmatika oudtyds wit was en versierd met roode banden van voren en van achter; verscheidene gedenkstukken bewyzen echter, dat in de middeleeuwen, in ons vaderland, de dalmatika van zyde was van verschillende kleur, en met gouden banden en sieraden werd belegd. Op dit tooisel, is de kazuivel geplaetst, een kleedingstuk waervan men ongelukkiglyk ten huidigen dage, den oorspronkelyken vorm schynt vergeten te hebben. Dees kleedsel, zegt BonnardGa naar voetnoot(2), navolging des mantels der ouden, die hem in het latyn: penula of casula noemden, werd boven de toga gedragen en bedekte gansch het lichaem. Eene groote onzekerheid heerscht er over het tydstip, waerop de kazuivel den priesteren en diakenen voorgeschreven werd; diegene waervan de oversten der kerk, de bisschoppen en de pauzen, zich bedienden, waren aenvankelyk rond, wyd, en daelden tot op den grond neder, der wyze, dat indien men gebruik van de handen wilde maken, men het kleedsel moest oplichten en op de armen samenplooijen. Daer deze soort van kazuivel de bewegingen min of meer verhinderde, begon men allengskens zyne vormen te veranderen met er aen de kanten een stuk uit te snyden, tot dat hy eindelyk in het zonderlinge tooisel werd herschapen, hetwelk wy in onze eeuw nog zien dragen. De kazuivel van bisschop Jan bezit nog al de keurigheid der oorspronkelyke vormen. Van zyde gemaekt, waervan de kleur volgens den smaek der tyden verschildeGa naar voetnoot(3), bedekt hy gansch het lichaem des prelaets; verder is dit habyt met een kruis voorzien, waervan de armen zich over de borst des bisschops uitstrekken. De kraeg is naer allen schyn uit gekleurde en met goud geboorde stof gemaekt, alhoewel men er ook gebruikte die enkel uit linnen waren verveerdigd. Op het hoofd des prelaets prykt de bisschoppelyke myter. Volgens BonnardGa naar voetnoot(4) was dit versiersel, in de eerste eeuwen van witten doek of lynwaed; later zag men er van gouden stoffen, welke met kostbare gesteenten werden opgeluisterd. Een nauwkeurig onderzoek van oude tafereelen en miniaturen heeft ons de overtuiging gegeven dat in vroegere tyden onze schilders den myteren de kleur gaven van het habyt der titularissen. Zoo vinden wy de myters van bisschoppen doorgaens groen of purper; de myters van bisschoppen-kardinalen, rood; diegene van gemyterde abten, wit; enz. Deze schilderachtige kleedy, waeraen de kunst der middeleeuwen een byzonder karakter schonk, bleef om zoo te zeggen onveranderd tot aen het tydstip der Hergeboorte bestaen. De nieuwe kunstsmaek, welke alsdan in gansch Europa doordrong, deed zich jammerlyk genoeg tot in de Kerk gevoelen. Alsdan ook werden de smaeklooze vormen aengenomen welke wy allengskens in verval hopen te zien komen. P. Génard. |
|