wereldlyk gebied schonk; ofschoon het ryk des Belgs, Karel-den-Groote, het Duitsch keizerryk wierd: drukken de geschiedschryvers op deze zoo gewichtige punten, op deze leiddraden van behandeling niet genoeg; zy spreken er nauwelyks van.
De eeuwige bronnen onzer geschiedschryvers zyn: Commines, Froissart, en andere Fransche of door den koning van Frankryk betaelde schryvers; integendeel worden van Heelu, van Boendale en de menigvuldige oude dietsche kronyken eeuwig vergeten; en dit deels omdat onze nationale schryvers de nationale tael der Belgen niet kennen; deels omdat zy de oude dietsche kronyken van geener weerde achten.
Met kennis tegen onwetenheid worstelen is altyd, zoo niet onmogelyk, toch oneindig lastig; maer de weerde der dietsche schriften wil ik waerderen.
Wel is waer, dat de middeleeuwsche geleerden, (meestal geestelyken) in de kerktael, het latyn schreven; maer onder hen waren er nochtans die van het volk wilden gelezen worden, en zich bygevolg in de volkstael uitdrukten. Deze volksschryvers schreven soms wel over zaken, waervan zy ooggetuigen waren geweest of die rond hen voorvielen: zoo beschreef van Heelu als een andere Thucydides de overwinning, waeraen hy deel nam, en van Boendale de geschiedenis van zynen tyd. Men mag deze schryvers ook aenzien als de tolken van het gevoel der menigte aengaende de beschrevene zaken. Zy die voor het volk schreven, stelden zich waerschynelyk niet in tegenstrydigheid met het openbaer gevoelen, want dan zouden zy door de menigte of door byzonderen kunnen gelogenstraft zyn geworden, en wy vinden hiervan niets.
Commines en anderen hadden integendeel groot belang in de waerheid te verkeeren; want niets is zoo natuerlyk, als dat het vlaemsche volk, wanneer het tegen Frankryk opstond, in de oogen des Franschen konings altyd ongelyk had; van daer moest Commines, ofschoon hy een Vlaming was, om zynen beschermer te kunnen behagen de waerheid verkeeren. Hieruit besluiten wy, dat de dietsche kronyken getrouwer en waerheidsvoller dan de fransche zyn, en dat zy die deze laetste alleen raedplegen de waerheid zoeken, waer zy niet te vinden is.
En nochtans, elke geschiedschryver wil nationael zyn; en byna allen schynen der middels om het te wezen onbewust: allen willen het Belgische volk met zyn roemryk verleden bekend maken en byna allen slagen eenen verkeerden weg in. Inderdaed, volgens het meestendeel onzer geschiedkundigen, en volgens hetgeen men over eenigen tyd in onze wetgevende kamer zegde, is de geschiedenis van België niets als eene, volgens tydkunde opgestelde ry van min of meer oppervlakkige levensbeschryvingen onzer keizers, koningen, hertogen en graven; met de verhalen van eenige veldslagen en de aenhaling der punten eeniger vredeverdragen afgewisseld. Beweeren dat dit onze volksgeschiedenis is, is het bestaen en de gewichtigheid van een meer nationael element, van onze burgery, van onze gemeenten ontkennen, en by gevolg eene tastbare misgreep begaen.
Het volk of de natie was vooreer en byzonder ten tyde der gemeente-vryheden, dit tydvak van vrye ontwikkeling, dit tydvak van Vlaenderens, ja, van Belgiës luister, veel machtiger dan heden, en de opstanden van het volk, tegen zyne uitheemschgezinde vorsten, die door anderen opgestookt, inbreuk op de bekomene rechten der gemeente wilden maken, zyn daer om het te getuigen. De natie had ten dien tyde gemeensmannen en legerhoofden by wier glans de toenmalig heerschende vorsten wegzinken. Trouwens wat is Gwyde van Dampierre nevens De Coninck, wat zyn Lodewyk van Crecy en Lodewyk van Male nevens de Artevelden; wat is hertog Wenceslaus nevens Everaert 'T Serclaes en Pieter Couthereel? Het zyn goudbloemen nevens welriekende roozen. Er was toen leven in het Belgische volk en macht, want het was niet zonder moeite dat Vlaenderen, niettegenstaende zyne graven en den koning van Frankryk, tot dien hoogen trap van vryheid, van beschaving en van voorspoed was geklommen.
Ten tyde der vrye gemeenten heerschten de vorsten: zy waren nog altyd de afstammelingen van Karel-den-Groote. Zy heerschten, maer hoe en over wien? Dat hunne macht altyd bepaeld was, bekent elke geschiedschryver; maer dat de vorsten voor de gemeenten weinig aenzien hadden; dat de gemeenten vermogender dan de vorsten waren; dat de vorsten met den naem en de gemeenten met der daed heerschten, dat kan men genoeg bewyzen. Inderdaed, hoefden Brugge en Gent om overwonnen te worden de yzeren armen van Philips-den-Goede en Keizer-Karel niet? Waren tot dan toe de poogingen van andere vorsten niet vruchteloos geweest om deze gemeenten te ontwapenen? De gemeente vormde nevens de vorsten, den adel en de geestelykheid een ander zeer nuttig maetschappelyk element, een element dat op zich zelven kon bestaen, en met der tyd, die ontzaggelyke macht is geworden, welke ons nog dagelyks hare grootheid toont, in de zinnebeelden welke er van overgebleven zyn. Het zyn de vrye gemeenten welke ons die wondere en trotsche gebouwen, het zy tempels, het zy beurzen en hallen, het zy gemeentehuizen oprechtten. Het was eindelyk de vrye ontwikkeling der gemeenten, bron van het welzyn der burgery, die België in de XVe en XVIe eeuw tot een groot museum had herschapen.
Deze macht was langzaem ontstaen, en ging ook langzaem ten onder, want na Philips-den-Goede en Keizer-Karel, verdween zy slechts geheel in den tachtigjarigen oorlog.