Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers.
(Zie bl. 175 en 186 van den tweeden, bl. 36 en 46 van den derden jaergang).
De lyrische poëzy, in hare edele en groote uitboezemingen, in den vorm die de oude barden bezigden om aen hunne begeestering vrye lucht te geven, de helden te bezingen en hunne macht en deugden te verheerlyken, hunne zegepralen te roemen of hunne onheilen te betreuren, was dus de eigenlyke bron niet, waer van Ryswyck voedsel in vond voor zynen karakteristieken geest. Deze poëzy, die de begeestering alleen schept en leeft by tafereelen uit de natuer, by de wonderdaden der deugd en de weldaden der Godheid, bleef doof voor zyne aenroepingen. Om het volk tot liefde; dankbaerheid en plichtvolbrenging op te wekken, was voor hem een gematigder onderwerp noodzakelyk: bevallige schilderingen, gevoelvolle tafereelen, vrolyke zangen, kiesche, levendige gedachten, gespierde, blygeestige maer toch frissche afbeeldingen. Het puntdicht met zyn fyn, geestig, belangryk, hekelend of lustig en bondig uitgedrukt gedacht, de dithyrambe en de ballade waren beter tot den geest van Van Ryswyck geschikt.
‘De ballade, gelyk de dichter hetzelve aenstipt, is een gedicht dat, als meest alle de volksliederen en legenden, op eene of andere overlevering rust...., doch met dit verschil, dat zy zelden optreedt dan in een somber of tragedisch kleedsel, den sluijer slechts ten halve opgelicht, als ware het om den lezer tydig te treffen en hem over de verdere verborgenheden in napeinzing te doen vervallen. Dit geldt echter slechts tot zoo verre men de ballade en de romance wil onderscheiden, want het zyn allen dichterlyke verhalen, met dit verschil, dat zy volgens het karakter der natie, tot welkers geschiedenis zy behooren, opgesteld zyn.’ De bepaling, die Theodoor ons van de ballade geeft, is niet al te juist, maer, wat wy als verzekerd houden is dat men de naïveteit in vorm en gedacht, en de gemakkelykheid van het rym, het karakteristieke van dit slach van dichten, by hem byna in elk stuk ontmoet. Nogthans treft men hier zoo vele gebrekkelykheden aen, dat de dichter nooit op zyne schitterende plaets in de rei onzer vaderlandsche letterkundigen zou mogen aenspraek maken, hadde by zich by dat vak bepaeld.
Zyne heldendichten, gewrochten van langeren adem, die niet alleen begeestering en verrukking vergen, maer ook eene behoorlyke studie, opvatting, plan, intrigue en ontknooping verlangen, bevatten misschien zeer uitmuntende verzen, maer zyn meestal ontsierd door zwakke en langdradige tafereelen, die het belang van het geheele verbryzelen. Gelyk de meeste onzer hedendaegsche schilders, was Theodoor een goed kolorist, maer teekenaer was hy niet; de gevoelens en gewaerwordingen van het menschelyk hert onbewust, bepaelde hy zich doorgaens by het oppervlakkige en was niet in staet om zyn onderwerp zoodanig te ontleden dat de zedeles naest het tafereel even klaer aenschouwelyk was.
Een stuk alleen ‘de dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader’ scheen degenen ontwapend te hebben, die hem onbekwaem achtten om een ontwerp van eenigen omvang te behandelen. Dit stuk bewyst klaerblykend dat geene snaer der dichterharp ongevoelig bleef voor zyne aenraking; echter, alhoewel het godsdienstig gevoelen er in doorstraelt, dat de dichterlyke zoetvloeijendheid er niet ontbreek en dat eene ontembare drift soms in schitterende beeldingen losbarst, bezat Theodoor het geheim niet van die hartsaendoeningen, welke de verholendheden des godsdiensts op ons uitwerken. De tael zy edel en met echte lyrische vormen omkleed; zy verrade meer majesteit en pracht, dan in eenig ander zyner gewrochten, de dichter blyft niettemin oneffen in de begeestering en zondigt door de kunstmatige handelingen van den rymer. Deze gebreken treft men niet alleen aen in zyne ‘bespiegeling’ maer ook in de meeste zyner ‘Godgewyde gezangen.’
Het waren vooral, de hekelschriften en liedjes van Theodoor die zynen roem vestigden. De gedichten, die aen deze beide vakken toehooren, hebben zeker onder het oogpunt der gedachten geene groote belangrykheid; de redeneringen zyn er slechts oppervlakkig en hebben meestalle byzondere daedzaken tot onderwerp. De liedjes en hekeldichten kan men aenschouwen als de straetgeschiedenis van Antwerpen: zy malen de zeden en gewoonten der volksklas af, randen met eene bytende hevigheid de heerschende gebreken aen, geesselen onmedoogend de onrechtigheid van sommige daedzaken of het gedrag van dezen of genen staetsman af, maer waer Van Ryswyck zyne beste toonen aen wydt, is de verdediging van het geschonden recht, de opbeuring der moedertael en de bescherming van het ongeluk.
Wy zullen onzen dichter niet vergelyken aen Grün, Herwegh, Heine en nog minder aen Béranger. Dit ware eene dwaesheid, die men te rechte by sommige recensenten veroordeelt en aen welke wy ons niet plichtig willen maken. Nogthans bezat onze Van Ryswyck vele hoedanigheden, die de grootste beroemdheden niet zouden terzyde zetten en gelukkig zouden zyn te bezitten. Zoetheid, welluidendheid, frischheid van kleur, bevalligheid van gedachten, natuerlykheid van tafereelen, ziedaer het kenmerk van zyne liederen. Vrolyk of treurend van aerd, levendig en gevoelig, schertsend of vlyend, maer soms ook wat ruw en onkiesch, weet Theodoor zyn onderwerp meesterlyk te behandelen en bezit, hier verheven gedachten, die byna de begeestering verraden en daer, bevallige gevoelens, die tot de naïveteit afdalen. Als hy de roede der critiek