De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe beeldhouwkunde in de middeleeuwen.
| |
[pagina 51]
| |
dit gevoel wilden zy op elken steen uitdrukken van het gebouw dat zy den Schepper zouden toewyden. Wie onzer die eene ogivale kerk binnentreedt, is niet getroffen by de algemeene, de zuiver en verhevene harmonie die in het gansche gevaerte heerscht? Men is overtuigd dat zy die zulke gebouwen hebben gegrond, van ééne enkele gedachte, de aenbidding des Heeren, waren doordrongen, en dat zy al hunne poogingen tot deze hoofdgedachte hebben teruggevoerd. De ogivale kerken, wanneer zy volledig zyn, dat is wanneer de bouwmeesters ze naer de, in de middeleeuwen, om zoo te zeggen, algemeen vastgestelde grondbeginsels, hebben voltrokken, bezitten de vorm van een kruis, samengesteld uit het koor, de middenbeuk en de kruisbeuken. Aen de middenbeuken en aen de kruisbeuken, ten noorden, ten zuiden en ten westen, bevinden zich de portalen en kerkdeuren. In deze vorm, denkt de heer Didron eene zinspeling te vinden op het lichaem des Zaligmakers, dat, op het hout des kruises uitgestrekt, aen de handen en voeten met nagelen werd doorboord. De beschryving der portalen maekte het voornaemste voorwerp der conferentie des heeren Didron uit. Op het voortreffelykste heeft de schryver al het schoone doen uitschynen dat in dit gedeelte van den kerkbouw wordt ontmoet. Al wat hy in zyne menigvuldige kunstreizen had gezien, al wat hy in zyne lange studiën had ontdekt, werd, in eene ongedwongene tael, ter tafel gebracht; men gevoelde dat hy zyn onderwerp con amore wilde behandelen; zyne woorden droegen den stempel der diepste overtuiging. ‘Het christendom, zegde nagenoeg de heer Didron, heeft der godsdientigste kunst de wereld terug geschonken, welke haer het heidendom had ontrukt; op de portalen en de muren onzer kerken, heeft het duizende beelden en figuren geschilderd en gebeiteld, welke het heidendom, daer zyne grondbeginsels zich hiertegen verzetteden, niet te gelyk kon aennemen. Dit is onder anderen, eene der oorzaken van de naektheid der heidensche tempels en van den rykdom der christene kerken. Al deze beelden, al deze figuren, vertoonen de natuerlyke elementen, de krachten der ziel, de helden en feiten der geschiedenis, die zich binnen en zelfs buiten de kerk verdringen, om hunne hulde den Schepper aen te bieden. Een tempel is inderdaed een verheven bewys van aenbidding ter eere van God. Dit bewys vormt het byzonder karakter van alle godsdienstig monument, en datgene welk klaerblykelyk al de andere overtreft. Zoo men hieraen kon twyfelen wanneer men een klein gebouw beschouwt, waerin de kunstenaer de noodige plaets niet gehad heeft om zyne gedachten naer eisch te ontwikkelen, kan men echter niet de minste onzekerheid des aengaende meer dulden, wanneer men eene cathedrale in oogenschouw neemt, waerin de ruimte noch aen den beeldhouwer, noch aen schilder heeft ontbroken. In Griekenland, even als in Frankryk, en overal elders, is de aenbidding op elken steen der kerken uitgedrukt, en in de zichtbaerste plaetsen gesteld. De Grieken bezitten geene beelden, maer zy overdekken al hunne kerken met schilderingen, en deze schilderingen stellen de gansche natuer voor in aenbidding voor God. De hemel en het gesternte, de lucht en de luchtverschynselen, de aerde en de zee, met hunne ruwe voortbrengselen; de planten, de dieren en de menschen die zich in hunne dieptens of op hunne oppervlakte bevinden, brengen hunne hulde aen den Schepper toe. Vóór de beeldende kunst, had de poëzy in de dry laetste psalmen van David, in het lied der dry jonge gezellen Daniëls, in den Apocalypsis van St-Jan, in ons Te Deum en in verscheidene andere soortelyke zangen, de gansche natuer uitnoodigd om de glorie des Heeren te verkondigen; de schilderkunst in Griekenland, de schilderen beeldhouwkunst by de andere christene volkeren, hebben haren oproep beantwoord; de teekenkunst heeft dus den Schepper aenbeden zoo als de dichtkunst het vóór haer had gedaen.’ Tot staving van zyn gezegde, maekte de heer Didron de beschryving der cathedrale van Chartres, den tempel die, volgens den geleerden oudheidkundige, als het oorbeeld eener ogivale kerk mag worden beschouwd. Deze kerk bezit de vorm van een kruis; de portalen welke thans nog, om zoo te zeggen, in hun geheel bestaen, kunnen een goed denkbeeld geven van den rykdom en de pracht die by dergelyke monumenten werden ontplooid. ‘Te Chartres, zegde de heer Didron, zyn aen de noorder- en zuider- buitenportalen, niet min dan achttien honderd beelden geplaest en deze beelden zyn niets anders dan de voorstelling der gansche natuer. Het zyn de psalmen van David, het lied der jonge hebreeuwen, de veerzen van den Apocalypsis en het Te Deum, die in beeld zyn gebeiteld.’ Het nut by de pracht voegende, vormen zy eene soort van steenen encyclopêdie, die zelfs den minst geletterden met de geschiedenis der menschheid moet bekend maken. - ‘Wanneer ik, schryft de heer Didron, in zyne Annales d'Archéologie, wanneer ik gedurende myne lange studieuren onder de portalen van dit gebouw, den beuk of de koornis der kerk binnentrad en er my alsdan nederzette om te rusten of te denken, scheen het my alsof ik deze achttien honderd beelden met eenen adem hoorde ademen, en met eene stem als in den Apocalypsis hoorde uitroepen: Heilig, Heilig, Heilig, de Heer onze God, hemel en aerde zyn vol van zyne glorie!’ Dan ging ik uit om my op nieuw aen den arbeid te zetten, en ik begreep, ik zag op eene stoffelyke wyze, dat eene cathedrale, zoo als de cathedrale van Chartres, vooral een kreet van aenbidding is door de gansche schepping tot vóór den troon des Scheppers uitgeroepen. Zie dáér het eerste en byzonder karakter door de | |
[pagina 52]
| |
middeleeuwen op het hoofd van hunne groote godsdienstige gebouwen geprint. Doch die akt van aenbidding is ten zelfden oogenblik eene les voor het menschdom, en het is dit tweede karakter van eene zoo tastbare klaerblykelykheid, dat in elke groote kerk doorstraelt.’ ‘De wereldgeschiedenis wordt in twee groote tydvakken verdeeld. Even als de aerde, waerop de daden der menschen worden voltrokken, zich in twee halve bollen laet scheiden, de oude en de nieuwe wereld, zoo ook wordt de geschiedenis in twee deelen gescheiden waervan het eene de komst des Messias voorafgaet; het andere van de komst des Zaligmakers tot aen het einde der tyden wordt voortgezet. De wereld vóór en na Jesus-Christus, ziedaer de twee hoofdverdeelingen door de tydrekening aengenomen. By geene cathedrale heeft men deze hoofdverdeeling zoo getrouw gevolgd, als by diegene van Chartres. Gelyk alle regelmatige cathedralen, bezit zy dry voorname ingangen: aen het westen, het noorden en het zuiden; doch daer het westerportael van een vroeger tydstip dan de noorder en zuiderportalen dagteekent, is het vreemd gebleven aen de gedachte die deze laetsten heeft gebeiteld en gebouwd. De ingangen ten noorde en ten zuide zyn voorafgaen van een open voorportael (porche), dat zich met eenen grooten uitsprong vooruitwerpt. In deze twee voorportalen bevinden zich dry openingen, waeraen de dry deuren van elk portael antwoorden, terwyl deze dry deuren op de dry beuken, dat is op den middenbeuk en de zybeuken dezer kruiskerk worden geopend. Gansch de voorportalen, openingen, pylers, en gewelven; geheel de deuren, verbreedingen, tympanen en gewelfbogen zyn met beelden bedekt. Al deze figuren die aen de noordzyde krielen, behooren tot de oude wereld, aen de geschiedenis vóór Christus; al diegene der zuidzyde, vertoonen de geschiedenis der nieuwe wereld, na de menschwording des Zoons Gods. Ten noorde, vertoont het eerste beeld: God die hemel en aerde schept, terwyl het laetste in verband staet met het leven der H. Maegd en de kinderjaren van Jesus. Ten zuide stelt het eerste beeld Jesus voor die de mannenjaren heeft bereikt en zich aen St-Stephanus, den eersten martelaer, vertoont, daer de laetsten het einde der wereld, het laetste oordeel voorstelt. Dus ten noorde, de Genesis tot aen de komst des Zaligmakers; ten zuide de stichting des christenen geloofs tot aen den Apocalypsis. Waerlyk, indien men in één zinnebeeld het gansche noorder portael der cathedrale van Chartres wilde afschetsen, zou men dit beeld, dat men in een zoo getal kerken ontmoet, het oude testament, het joodsche geloof of de Synagoog moeten doen voorstellen, terwyl het zuider portael het nieuwe testament, het christene geloof of de Kerk zou vertoonen.’ Onder de beelden die de portalen van Chartres versieren, zyn er eenige, die de heer Didron eener byzondere melding weerdig acht. ‘De heidenen, zegde de geleerde man, bezaten negen muzen, dochters ééner moeder: Mnémosyne; de christenen, van hunnen kant, hebben dertien deugden daergesteld, die, even als de heidensche zusters, van dezelfde moeder voortspruiten. Deze deugden vertoonen zich in de volgende orde: de Vryheid (Libertas); de Eer (Honor); het Gebed (Oratio); de Aenbidding (Adoratio); de Snelheid (Velocitas); de Moed of Kracht (Fortitudo); de Eendracht (Concordia); de Vriendschap (Amicitia); de Macht (Potentia); de Majesteit (Majestas); de Gezondheid (Sanitas); de Zekerheid (Securitas); de Godsdienst (Religio).Ga naar voetnoot(1) Al deze deugden zyn door vrouwen voorgesteld, om dat zy, volgens aenmerking van den middeleeuwschen schryver Guillaume Durand, te gelykertyd, den mensch voeden en streelen. Zy bezitten buitendien een byzonder kenmerk. De fransche middeleeuwsche kunst, meer dan de italjaensche, en vooral meer dan de byzantynsche, heeft van den straelkrans (nimbus) het kenmerk der heiligen gemaekt. In de dertiende eeuw, zelfs te Chartres, zyn doorgaens de koningen van Juda, de patriarchen, en ook de groote propheten ervan beroofd; en nochtans zyn deze veertien beelden der deugden en hunner moeder, zonder uitzondering, met den straelkrans versierd, even als de engelen, even als de apostelen. Daerenboven hebben zy het hoofd bedekt met eene kroon, net als koninginnen, eene byzonderheid die zy gemeens hebben met de heilige Maegd Maria, welke alleen, als verhevenste tusschen alle de schepselen, gewoonlyk derwyze met den straelkrans en de kroon werd voorgesteld.’ Sprekende van de Moeder Gods, denkt de heer Didron een woord te moeten reppen van de verschillige wyzen waerop men in de middeleeuwen Maria voorstelde, en dit weder ter gelegenheid van een O.L. Vrouwenbeeld dat zich in de cathedrale van Chartres bevindt. In een artikel, dat wy in den loop van den eersten jaergang der Vlaemsche School (bl. 153) deden verschynen, hebben wy onzen lezeren bekend gemaekt met eenen zegel waerop de heilige Maegd zittend als koningin is afgebeeld. Zy draegt de kroon op het hoofd; in de rechter hand heeft zy eene bloem, terwyl zy met de linker het kind Jesus houdt, dat, als God voorgesteld, den rechter arm oplicht en zyn zegen aen de wereld schenkt. Deze wyze om Maria af te beelden is diegene welke in den loop der XIIIe eeuw, vry algemeen in zwang was; de heer | |
[pagina 53]
| |
Didron kent er eene andere, welke van vroeger dagteekent, en met nauwkeurigheid verdiend bestudeerd te worden. ‘Nooit, zegt de heer Didron, was de groep van Maria met het kind Jesus verhevener voorgesteld dan op het einde der XIIe en het begin der XIIIe eeuw. Men zou mogen zeggen dat de heilige Maegd het Kind niet houdt. Dit onderwerp zou te aerdsch wezen, en Maria te veel doen gelyken aen eene gewoone moeder die haren zoon draegt. Zy heeft het Kind voor zich; Jesus is van eenen rondvormigen straelkrans omgeven en houdt in de linker hand den wereldbol, terwyl hy met der rechter zegent. De Zaligmaker is bovendien gansch gekleed, hy is bejaerd, ofschoon klein van gedaente, en schynt minder een kind dan eenen kleinen man; het is de God-Mensch, veeleer dan de Mensch-God.’ In de cathedrale van Chartres bevindt zich een beeld dat de Heilige Maegd op deze wyze voorstelt; Maria raekt nauwelyks Jesus aen. ‘Vol eerbied voor den Schepper dien zy ter wereld heeft gebracht, en verre van het Kind te dragen, durft zy het nauwelyks aenraeken. Zy toont Het ter aenbidding aen de geloovigen, veeleer als een herald die den eerbied voor zynen vorst afvergd, dan als eene moeder die trotsch op haren zoon is; er bestaet tusschen Maria en Jesus, de afstand die tusschen de stervelyke vrouw is en den eeuwigen God. Zeldzaem treft men ten onzent Maria in deze houding aen; doch meermaels ontmoet men de Moeder Gods met haer kind tusschen hare kniën, in haren schoot. Deze wyze dient tot overgang tusschen de grieksche manier of van Chartres, en den groep die ons de heilige Maegd nog zittend vertoont, daer deze reeds het Kind op hare knie of op haren arm, of tegen hare borst houdt, gelyk men dit op het einde der XIIe eeuw ontmoet. Op dit tydstip begint Maria eener moeder te gelyken die haer kind houdt even als alle moeders; Jesus ook verkrygt eenen meer natuerlyken ouderdom, en verlaet de symbolische vormen die hem tot dan hadden omgeven. De Zaligmaker is nog gekleed; hy zegent; hy houdt een boek of een wereldbol; doch het kleedsel is nauwer, het boek dunner, de wereldbol kleiner. Het boek blyft ook het zwaerlyvige Evangelium niet meer, maer wordt een a-b-c-boek, waerin het Kind gaet leeren lezen. De wereldbol wordt een bol, een blozende appel, eene roode kriek, die, door hare bevallige kleur, den eetlust schynt op te wekken.’ Eene eeuw later, zal de groep van Maria met Jesus eene nieuwe wyziging ondergaen. ‘Op het einde der XIIIe en byzonder in het begin der XIVe eeuw, vervolgt de heer Didron, zal Jesus zich gansch zyner moeder toewyden; hy lacht haer toe, hy streelt haer, hy speelt met haren sluijer, hy begint zelf zich aen hare borst te laven. Deze Mariabeelden, wy moeten het bekennen, bezitten voor ons minder aentrekkelykheid dan diegene der XIIIe en byzonder diegene der XIIe eeuw. Inderdaed, zy vertoonen ons nog de Moeder Gods als koningin; zy hebben de kroon op het hoofd, en den bloementuil in handen; doch zy zyn gemeen, burgerlyk, met roode wangen en dikke lippen, zy vertoonen te veel de gewoone vrouw. Het zyn veeleer natuerlyke moeders dan heilige Maegden. Dan ook, men kan het begrypen, vreest Maria niet meer haren Zoon aen te raeken: zy houdt hem met eene bekorelyke onbedwongenheid, maer met eene weinig dichterlyke en eerbiedige gemeenzaemheid. Doch verliest de edelheid der uitdrukking iets by dergelyke voorstelling, het leven wint er by. Niets is levendiger dan deze Moeder die haer Kind laeft, die het streek en het toelacht; niets is aengenamer, dan dit kleine Wicht dat met zyne moeder speelt, dat lacht en dartelt aen hare borst. Inderdaed het is menschelyk, maer vol leven.’ Men ziet, de heer Didron is niet uitsluitend in zyne denkwyze, en wy hadden er meer blyken van; hy, een der krachtigste voorstanders der middeleeuwsche kunst, erkent ook het schoone dat in latere eeuwen is voortgebracht. Zulke gedachten was het ons zoet te hooren uitdrukken. De voorliefdedie men thans, te recht, voor de werken der middeleeuwen koestert, heeft reeds al te veel uitsluitende begrippen zien tot stand komen. Wy kennen persoonen die door de voortbrengselen der Van Eycken, Van Memmelinghe en Massys begeesterd, met weinig achting op de scheppingen onzer meesters der XVIIe eeuw nederzien. Dergelyke begrippen kunnen wy nooit bystemmen; want ofschoon wy buiten twyfel onze hulde aen de oudere kunstenaren bewyzen, mogen wy niet aennemen, gelyk eenige het beweeren, dat de schitterende kerkschilderingen der XVIIe eeuw gansch van godsdienstig gevoel zyn ontbloot. Inderdaed het is eene andere uitdrukking van dit gevoel, min verheven, als men wil, doch die niet tegenstaende groote, ja kostbare hoedanigheden bezit. De zitting van den heer Didron waervan wy, gelyk men gemakkelyk begrypen kan, slechts eene schets kunnen mededeelen, zal buiten twyfel groot nut dragen. Zyheeft voor velen, een nieuw licht geworpen op het thans zoo vaek besproken onderwerp: de middeleeuwsche kunst. In den gedachtenstryd welken thans in de kunstwereld tusschen de school der XIVe en die der XVIIe eeuw bestaet, moet zy onzen jeugdigen meesteren welkom zyn geweest. Hoe dikwerf inderdaed weten deze niet welke van beide scholen zy zullen aenkleven, en hoe weinig denken zy er aen dat de school der XIXe eeuw waerschynlyk eene versmelting der beide vormen zal te weeg brengen. Voor hen byzonder bezaten de woorden des heeren Didron eene dubbele waerde; zy hebben eene ploei der gordyn opgeheven welke tot nu de middeleeuwen voor ons oog heeft bedekt. P. Génard. |
|