De Vlaamsche School. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Leven.Het pad des levens is
plaetsneê van j. van hoofGa naar voetnoot(1).
voor sommigen bestrooid met geurige roozen, terwyl anderen er slechts den voet op scherpstekende doornen zetten. Leven!... wie kan zeggen wat leven is?... Geene vraeg schynt zoo gemakkelyk om op te lossen en echter is er voor velen niets zoo moeijelyk. Vraeg aen twintig verschillige persoonen: wat is leven? en wees er zeker van, allen zullen u een verschillend antwoord geven. Ik was eens buiten, in het veld, en had er lang rondgeloopen, zonder bepaeld te weten waerheen my te begeven. Die slenterwandeling - indien ik het zoo heeten mag - had my dusdanig vermoeid, dat ik my aengespoord gevoelde, om my op eenen omgevelden abeel, dien op den weg, in de nabyheid eener hoeve lag, neder te zetten, ten einde een weinig uit te rusten. Sedert eenige oogenblikken zat ik gedachtenloos in het gras te staren, en sloeg met myne rotting de St-Jansbloemekens, die voor myne voeten groeiden, van hunne stengels. Reeds een twintigtal bloemekens had ik aldus ten gronde geveld, toen ik eensklaps den opgeheven arm stil hield en my afvroeg: - Doe ik wel met die bloemen zoo onmedoogend, zoo eenigzins nydig, terwyl zy leven en bloeijen, van hunne stengels te rukken? Ik had echter den tyd niet die vraeg te beantwoorden; want byna op denzelfden stond klonk my eene stem in de ooren, die als voor my scheen te spreken: - Hilda, wees zacht en wys, - sprak de stem, - doe het beestje geen kwaed. Het heeft u immers niets misdaen, kind? Nu verhief ik het hoofd en het schoonste tafereeltje dat men zich kan verbeelden, vertoonde zich aen myn gezicht. Op den stoep eener hoeve, wier witgekalkte muren met weelderige wyngaerdranken waren bekleed, zat eene stokoude vrouw voor een ronkend spinnewiel, terwyl naest hare zyde, op een houten banksken, een klein kind van vier of vyf jaren zich zat te verlustigen, met eene kat te plagen, die zy met den steert en de ooren trok. Het huisdier scheen dit spel niet allerbest te bevallen; want naermate het door het kind werd geplaegd, zette Poeskenlief, zoo als het kind het dier heette, eenen hoogen rug, terwyl zy allengs hoe meer begon te blazen en te miauwen. - Hilda, kind, laet het beestje met rust, - sprak de zeventigjarige vrouw, - gy moogt het geen kwaed doen; want even als gy is het een schepseltje Gods. Het kind liet den steert der kat schieten, en deze liep zich spoedig verschuilen langs de andere zyde der oude vrouw, terwyl Hilda hare armen op dezes knie legde, het hoofd tot haer ophief en, met een onnoozel lachje op de lippen, vroeg: - Grootje, waeraen kunt gy zien dat Poeskenlief een schepseltje Gods is? - Wel, kind, - antwoordde de oude grootmoeder, - al wat leeft is immers een schepsel Gods. - En wat is leven, grootje? - hernam het kind, terwyl de nieuwsgierigheid uit zyne kleine belschitterende oogen scheen te stralen, en het zyne grootmoeder met open mond aenstaerde, als ware het ongeduldig om het antwoord der oude vrouw op te vangen. Grootje scheen zich echter aen die vraeg niet te hebben | |
[pagina 42]
| |
verwacht; want beurtelings bezag zy haren spinrok en het kind, dat haer altoos met een lachend aengezichtje en geopenden mond zat te bekyken. Daer zy, naer het oordeel der kleine Hilda, niet spoedig genoeg scheen te antwoorden, hernam het meisje: - Grootje, ik leef toch; niet waer? - Ja, kind, ja zeker, - haestte zich de grootmoeder te antwoorden; - gy loopt en speelt, huppelt, springt en zingt, en dat is leven. - Dan leeft Franskenbroêr niet, die binnen in het wiegsken slaept; niet waer, grootje? - hernam nu weêr het kind; - want Franskenbroêr doet niets van dit alles. - Ja maer Franskenbroêr lacht tegen moeder, en steekt zyne kleine armkens tot haer uit wanneer zy met het lieveken speelt; en dat ook is leven, kind. - En vader? - Vader ook leeft; want hy werkt van 's morgends tot 's avonds om voor u en uw broêrtje het dagelyks brood te winnen. - En gy, grootje, leeft gy ook? - Ja, kind, ja, - antwoordde de oude vrouw, daer zy ophield haer wiel in beweging te brengen; - ik ook, ik leef.... uit herdenken. Nu schoof zy haer wiel terzyde, en met eenen dankbaren traen in de oogen - wellicht omdat God haer zoo lang op de aerde had laten rondwandelen - hief zy haer lief kleinkind op de knieën en kuste het herhaelde malen op de beide wangskens. Het meisje scheen zoo te vreden, dat het zyne handjes boven het hoofd der grootmoeder blyde te saêm sloeg en zingend uitriep: - Ik leef! ik leef! Franskenbroêr leeft! vader leeft! moeder leeft! grootje leeft! och hoe schoon! hoe schoon! hoe schoon!... Dit liefelyk tafereeltje, al wat ik rond my hoorde en zag, boeide my dusdanig dat ik, als betooverd, met het oog op de grootmoeder en het kind gericht, byna roerloor op dezelfde plaets bleef staen. - Ja, ja, dat is het wel, - sprak ik eindelyk halfluid; - dit kind is het begin en die oude vrouw het einde van het leven. Hare woorden hebben licht in mynen geest doen ontstaen, hebben licht doen geboren worden dáér waer tot heden toe duisternis heerschte: thans weet ik wat leven is. Voor het kind in de wieg is leven de lach dien het van moeders lippen opvangt; voor zyn zustertje is leven niets anders dan huppelen, springen, dansen, zingen, van zoodra het de oogen opent tot het die sluit; voor de maegd is het den aenstaenden echtgenoot waeraen zy droomt; voor den echtgenoot, den vader, de zorg en het zwoegen om het dagelyks bestaen voor vrouw en kinderen te verdienen; voor den geldzuchtigen rykaerd zyn het cyfers die zyne fortuin nog met eenige duizenden of miljoenen moeten vermeerderen; voor den kunstenaer is het hoop op roem en lauweren; voor de zuster van liefde zelfverloochening en opoffering voor den evenmensch; voor den koning de liefde zyner onderdanen; voor den afgeleefden gryzaerd het herdenken. Wat is het leven anders dan hopen op de toekomst?... Nu maekte ik my gereed om verder te stappen. Rond my, langs waer ik ook het oog richtte, vertoonde zich alles in heerlyke pracht. Planten, heesters en bloemen, alles groeide even weelderig; de bloemen verspreidden de balsemendste geuren; de vogelen tjilpten, floten en zongen, in een ontzachelyk choor, eene dankzeggende hymne; de zon, die hoog aen den blauwen hemel stond, verwarmde my en alles rond my, met hare koesterende gouden stralen: al wat zich rond my vertoonde genoot en leefde; en dankte zynen Schepper voor de weldaden die Hy met zoo milde hand over het aerdryk strooide. Ik wilde, ik mocht by die algemeene dankzegging niet ten achter blyven. - God! - stamelde ik met diepe ingetogenheid; - door uwe oneindige macht heb ik heden geleerd, uit den mond eener oude vrouw, wat leven is. Ik dank u voor die weldaed! Voortaen zal ik nimmer morren, zoo als ik het vroeger wel eens dorst wanneer ik met eenigen tegenspoed had te kampen. Heden hebt gy my geleerd, dat de mensch zich met zyn lot moet te vreden houden, en gy het aldus hebt geschikt dat men op allen ouderdom en in alle standen der samenleving kan gelukkig zyn. God! uwe goedheid en macht zyn oneindig!... Johan Van Rotterdam. |
|