midden eener uitgestrekte heide, waer men met volle borst, met opene longen, gulzig de zuivere lucht inademt. Dáér in die vlakte, even als boven op de bergen, waent zich de mensch een reus, terwyl hy dit in de dalen, in het aenzien der bergen en hooge rotsen, die hem elken oogenblik voor eeuwig schynen te willen begraven, niet durft; verre van zulks te durven is hy, de hoogmoedige, genoodzaekt te bekennen, dat hy naest de grootheid Gods, welke zich door zyne werken veropenbaert, slechts een dwerg is, een onmachtige, die door elken opstygenden rukwind kan worden verplet. Ja, te midden der vlakke uitgestrekte heide, waer men boven zyn hoofd niets dan eene effen blauwe hemelzee, en aen zyne voeten, zoo ver men maer zien kan, om het even langs welke zyde, links of rechts, voor of achter zich, niets ontwaert dat het nederig heidenkruid, dáér waent de mensch zich een reus. Doch, pas op! wees voorzichtig! want zoo gy met de heide niet goed bekend zyt, dan ook loopt gy er gevaer! Te midden van het heidenkruid liggen diepe vennen, verraderlyke beweegbare moerassen, die uw graf kunnen worden! Een onvoorzichtige stap is genoeg om u op eens, voor eeuwig, aen al wat u dierbaer is te onttrekken! By dit denkbeeld wordt de reus van zoo even op eens de nietige dwerg van daer straks! By dit denkbeeld, voelt men zich genoodzaekt, even als by het aenzien der huizengroote rotsbrokken, die van het toppunt tot het midden eens bergs zyn afgerold, en van waer zy dreigen elken oogenblik te zullen verder rollen, om in hunne ontegenhoudbare vaert al wat zy op hunne baen zullen ontmoeten, boomen, dieren, huizen, menschen, te malen en te verpletten; by dit denkbeeld voelt men zich genoodzaekt het hooveerdige hoofd moedeloos op de borst te laten hangen. Dan verdwynt op eens de reus; dan staet er te midden der heide niets meer dan een nietige dwerg, die, by het aenzien zyner onmacht, gedwongen is de lippen te bewegen, om zuchtend te bekennen, dat er niets
groot is op aerde, niets dan de ontzaggelyke macht Gods.
Meer dan eens heb ik het schoone Luikerland rondgedwaeld in het gezelschap van eenige goede vrienden, kunstenaren en dichters, en telkens waren wy het eens om aen te merken, dat vele onzer landgenooten, wanneer zy eenigen tyd beschikbaer hebben, verre reizen ondernemen, buiten 't land loopen, om het schoone van een landschap te genieten, terwyl zy niet eens weten wat al bewonderensweerdige gezichten, wat al prachtige tafereelen hunne eigene geboortegrond oplevert.
Wisten dit velen onzer schilders zy zouden, even als de groote Antwerpsche landschapschilder Ommeganck het deed, dáér, en niet elders ten koste van veel tyds en groote uitgaven, zich de schoonheden die huune eigene landstreek aenbiedt, ten nutte maken; wisten dit velen onzer touristen, zy zouden Parys, Weenen en Londen niet willen bezichtigen vooraleer zy eerst met het schoone Luikerland hadden kennis gemaekt.
Volgeerne zou ik alle de merkweerdigheden, alle de steden, alle de kasteelen, ruinen, rivieren, rotsen, grotten dier landstreek afschilderen; doch voor als nu is my dit onmogelyk. Heden moet ik my te vrede stellen met u een paer woorden over het stadje Hoei te zeggen; doch later, zal ik u nog wel eens het een of ander mededeelen betrekkelyk andere byzonderheden der streek waer de landman de aerde bebouwt, terwyl andere werklieden in haren schoot, honderde voeten diep, als in een graf, van den morgend tot den avond, in het zweet huns aenschyns kappen en graven, zwoegen en slaven, om kolen, arduin, yzer en wat dies meer, ten dienste der nyverheid te stellen.
Wanneer men langs de Maes van Luik naer Namen vaert, dan ontrolt zich voor het oog des reizigers eene reeks van gezichten die men misschien nergens elders aentreft, dan wel dáér waer de Grootvorst van Europa's stroom, de gryze Rhyn, met zyne eeuwenoude sloten, waervan het volk u duizende legenden verhaelt, legenden van hoogmoedige burggraven, verwaten slotvoogden, helsche tooverkollen, dwergen, kabouters en andere bovennatuerlyke geesten. Op omtrent gelyken afstand der twee gezegde steden, in eene aengename vallei, ligt het stadje Hoei. De Maes scheidt deze plaets in twee byna gelyke deelen. Rechts en links achter de stad, verheffen zich hooge heuvelen die deze laetste van het overige der wereld schynen af te scheiden; op een dier heuvelen vertoont zich het kasteel, dat in 1822 ter beschutting der inwooners aldaer werd opgericht. Het luiksche stadje wordt buiten de Maes nog door eene andere, doch veel minder rivier, bespoeld: de Hoyoux, waeraen de stad haren naem heeft ontleend. Eertyds trof men te Hoei de vermaerde abdy van Neufmoustier aen, die het graf van Pieter den Eremyt bevatte; doch tydens de eerste fransche republiek werden de beenderen diens vermaerden predikers, door de nieuwerwetsche wandalen heiligschendend vertrappeld. Van de brug met hare zeven bogen, op de Maes, heeft men een schoon uitzicht op de stad. Vroeger trof men te Hoei niet minder dan vyftien kerken en zestien kloosters aen; thans bezit zy slechts éene kerk, de oude kollegiale, een merkweerdig gebouw in spitsbogen styl, der Moeder Gods toegewyd, dat wy in plaet mededeelen. De bouwing van dezen merkweerdigen tempel werd begonnen den 15 meert 1311; de uitgestrektheid van het hooge choor, gelykvloers met het overige der kerk gebouwd, is eene harer byzondere schoonheden.
Langs buiten gezien is deze kerk, die geen portael bezit, zeer eenvoudig. Langs weêrzyden van den grooten beuk staen twee onvoltrokken vierkante torens, terwyl een derde paer woorden over de beroemde puinen der abdyen van