De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe familie de Noter.Er bestaen geslachten die, als het ware, met de geboorte, den geest der kunst als een erfdeel ontvangen hebben, die geschapen zyn om schilders te worden; zoo telde men eertyds het geslacht der Van Eycken, der Massysen, der Teniers, der Breughels, der Jordaens, der Quellinen; zoo telt men in onze dagen onder anderen de familie de Noter, welke in den loop van het laetst verdwenen jaer wederom een harer leden heeft verloren; wy bedoelen Joannes Bapt. Andr. de Noter, die te Mechelen den 8 mei 1855 in den ouderdom van 68 jaren overleed. Zyn vader Petrus-Franciscus de Noter, die lange jaren bouwmeester en leeraer by de akademie van schoone kunsten te Mechelen is geweest, zette zich in 1788 in deze stad neder, alwaer hy in de maend october 1830 overleed, na eenen twee-en-tachtigjarigen ouderdom bereikt te hebben. Deze kunstenaer had twee zonen, Petrus-Franciscus, geboren in 1779, en Joannes Franciscus; beide zagen het licht te Waelhem, een dorp waer hun vader, die Rumps, zyne geboorteplaets, had verlaten, zich tydelyk had nedergezet. Voor de kunsten opgevoed, werden onze knapen naer de teekenschool van Mechelen gezonden, om aldaer de de eerste regels der kunst te ontvangen; de oudste, Petrus Franciscus, volgde ten zelfde tyde de lessen van Herreyns en was bestemd om beeldhouwer te worden. Te dien einde werd hy onder het bestuer van Van Geel gesteld, des tyds leeraer, en werkte vol yver onder de leiding dezes bekwamen meesters voort. Zyn voortgang in de kunst was verbazend: nauwelyks had hy 15 of 16 jaren bereikt, toen hy zyn vaders afbeeldsel zonder dat er iemand kennis van | |
[pagina 171]
| |
had, boetseerde; dit borstbeeld is later door hem aen de akademie van Gent opgedragen. Daerna verveerdigde hy gelukkiglyk verscheidene beeldtenissen, en onder andere datgene der moeder van den plaetsnyder J. Hunin, welk tot heden in de familie dezes kunstenaers bestaet. Volgens het gevoelen van deskundigen, zyn deze portretten treffend van gelykenis en uitmuntend behandeld. De Noter beleefde een rampspoedig tydstip. Ons vaderderland werd in 1794 door de Franschen ingenomen; de overwinnaers drongen onzen ouderen het republiek, met zyne verwoestende gevolgen, op; kerken en kloosters werden verwoest, nyverheid en koophandel stonden stil; onnoodig dus te zeggen, dat de schoone kunsten en wetenschappen moesten verkwynen, ja oogenblikkelyk werden verlaten. De kunstvolle Van Geel zag zich in die droeve omstandigheden beroofd van werk; de begeesterde kunstenaer bevond zich verplicht beitel en hamer neder te leggen en zynen leerling te verlaten, die gedwongen was zich op het beoefenen van een ander vak toe te leggen. Wy zullen ons met de jeugd van de Noter niet bezig houden; alleenlyk willen wy bevestigen dat hy zyne jongelingsjaren op de eervolste en nuttigste wyze doorbracht en vele hinderpalen heeft moeten overwinnen, alvorens hy zich aen de schilderkunst, den eenigen drift zyns herten, heeft kunnen overleveren. Het was eerst in 1811 dat hy het penseel opnam en zich geheel en al op de schilderkunst toelegde. Zyn voortgang was wonderbaer; zonder meester, alleenelyk geleid door zynen iever, door de studie die hy der oudheid gedaen had, verkreeg hy in den wedstryd voor het landschap der Brusselsche tentoonstelling van 1813 eenen aenmoedigingsprys. Aengeprikkeld door dien eersten uitslag, zag men hem byna van jaer tot jaer gekroond worden: hy verkreeg eerepenningen te Douai in 1819, 1822 en 1823; hy bekwam te Gent in 1820 den eersten prys voor een stadsgezicht en den tweeden voor het landschap. In 1824 werd hy tot lid der Koninklyke Akademie van Amsterdam benoemd. Men schonk hem te Ryssel eene medalie in 1822; te Kameryk verkreeg hy in 1826 en 1828 dezelfde eereteekens, dezelfde voorspoed volgde hem te Kortryk in 1830; te Gent in den loop van 1835 wees men hem op nieuw de gouden medailie toe; tot Boulogne ontving hy in 1837 den eersten prys, enz. Gedurende vyf-en-twintig jaren, bekleedde de Noter de plaets van leeraer by de Koninklyke Akademie van Gent; de jeugd kon onder geen beter geleide worden gesteld: de natuer was immer de geleidster zyns penseels geweest, en hy deed er zynen leerlingen de schoonheden van aenmerken; hy wees hun de wonderbare harmonie aen, die er tusschen het geschapene heerscht, met een vuer dat de diepe overtuiging zyns geestes deed doorstralen. Ook was niemand meer dan de Noter daer toe bekwaem, want in zyne werken zyn al de natuerschaduwen gevolgd; niets is overdreven: waerheid was het eenige doel zyner kunst. De Noter schilderde landschappen, zee- en stadsgezichten en binnengezichten van kerken; zyne tafereelen, waerin de rykdom zyns geestes doorstraelt, zyn menigvuldig; ook zou het te lang zyn deze hier allen aen te halen; wy zullen ons by eenige der voornaemste bepalen, zoo als daer zyn: het binnengezicht van St-Bavokerk te Gent; de Beestenmerkt in dezelfde stad, gestoffeerd met een aental figuren door Eugenius Verboeckhoven; het Vleeschhuis aldaer; (deze schildery, geheel van zyne hand, is versierd met eene menigte volks); een Wintergezicht genomen buiten Gent met een schoon verschiet op die stad; een allerschoonst bergachtig Landschap welk hy op zyne reis in Zwitserland schetste en later, op eene der tentoonstellingen van Keulen, verkocht; eindelyk eene menigte andere tafereelen die de museums van Brussel, Amsterdam, den Haeg, Ryssel, enz., versieren. Onze kunstenaer legde zich niet alleen op de schilderkunst toe: hy was het graveerstift ook meester en behandelde het met den besten uitslag; zelfs bestaet er van de Noter eene verdienstvolle verzameling teekeningen in sterk water naer Hobbema, waervan weinige afdruksels getrokken zyn, en deze door de liefhebbers zeer gezocht worden. De Noter was zeer ervaren in de kennis der oude schilderyen; hy had er eene kostbare verzameling van gemaekt; en, alhoewel hy somtyds er eenige op hooge pryzen verkocht, moet men hem meer als liefhebber dan wel als koopman beschouwen: hy liet aen zyne kinderen verscheidene uitmuntende tafereelen na, zoo als eenen merkweerdigen Rubens, eenen Mieris, eenen Corregio, een klein, maer overschoon schilderyken van Rembrandt, enz. Zyne eenige gedachte was de kunst, ja, weinige dagen vóor zyne dood, wanneer hy de macht niet meer had zich alleen te rechten, wilde hy nog dat men hem vóor zynen schilderezel zou nederzetten; in dezen staet redeneerde hy over het geliefde vak waeraen hy zyn leven had toegewyd; dit scheen hem oogenblikkelyk troost en verlichting toe te brengen. Doch hebben wy de Noter als schilder beschouwd, als burger verdiende hy ook onze achting; hy was omzigtig en zacht van aerd, een ware vriend, een goed echtgenoot; als vader heeft hy zyne teederheid getoond door de onophoudende zorg die hy voortdurend heeft aengewend om zyne kinderen eene treffelyke opvoeding te geven. De Noter, die in de maend november 1842 overleed, heeft verscheidene kinderen gehad, onder welke Augustus-Hermanus, landschap- en wintergezichtschilder. Deze laetste had zich onder zyns vaders lessen gevormd, en volgde de manier van Wouwermans; doch alvorens hy aen zynen naem den luister had geschonken, dien men met recht van zyn talent kon verhopen, werd hy in 1839 aen de liefde | |
[pagina 172]
| |
zyner ouders ontrukt, slechts 33 jaren bereikt hebbende. Twee zyner dochters, Anna en Josepha, hebben zich insgelyks op de kunst toegelegd en schilderden zeer fraeije bloemen en vruchten. Op verscheidene tentoonstellingen hebben zy hunne werken voorgebracht; doch daer wy sedert eenige jaren geen hunner tafereelen meer hebben aengetroffen, is het te denken dat zy na huns vaders dood het palet vaerwel hebben gezegd. Na Petrus gaen wy tot Joannes-Franciscus over. Zoo als wy hier boven hebben aengehaeld, heeft deze kunstenaer met zynen broeder de lessen van de Mechelsche teekenschool gevolgd; later werd hy leerling van A. Verhulst. Van dien tyd af dreef zyn geest hem tot studie der oudheidkunde; dan hy wilde ook de olieverwschildering beproeven, doch de natuer dreef hem weldra terug in den weg dien hy met zooveel verdienste moest bewandelen. Hy legde zich dus gansch op de studie der oudheden en gebouwen toe, welke hy zoo volkomen in waterverf wist voor te stellen. Vervolgens zette hy zich te Gent, naest zynen broeder neder, en weldra waren zyne werken in groote achting gestegen, krachtig ondersteund, als hy was, door den Heer Van Hulthem, die in bezit van een groot deel zyner teekeningen was getreden. Niets ontsnapte aen zynen schranderen geest; den gevel van een huis, eene stadspoort, een beeldeken, eenen grafsteen, al wat eenig belang kon opleveren, heeft hy gedurende meer dan 45 jaren verzameld; hy was op die wyze den bewaerder der oudheden niet alleen van het distrikt Gent, maer ook van alle de steden en wel byzonderlyk van de stad Mechelen, waer hy by zynen vader dikwyls een bezoek kwam afleggen. Aen hem is men dan ook de gedachtenis verschuldigd van een oneindig getal gebouwen, die onder den breekershamer gevallen zyn, en welker afbeeldsels zonder zyne waekzaemheid zouden verloren zyn gegaen. Hy bezat als kunstenaer groote bekwaemheden, die ongelukkiglyk niet genoeg erkend zyn geweest; als teekenaer mag men hem eene zeer treffelyke plaets aenwyzen, als blykt uit de menigvuldige platen die naer zyne teekeningen gesneden zyn geworden; onder anderen het stadhuis van Audenaerde; den toren van Mechelen, zoo als hy voltrokken zou geweest zyn. Beide platen werden door Jos. Hunin uitgevoerdGa naar voetnoot(1). Jan Frans de Noter verstond wonderd wel het karakter van de bouwkunde der voorgaende eeuwen; ook werd hy te Antwerpen in een kampstryd voor gothische samenstelling bekroond. Door het bestuer der metropolitane kerke van St-Rombaut werd hy later met de plans voor het sakristy gelast, dat in 1830 by den prachtigen tempel werd gevoegd. Over ettelyke jaren, wanneer het schouwburg van Brussel ging opgebouwd worden, vroeg koning Willem den Ie insgelyks aen de Noter schetsen tot het ophalen der gevels van het monument. Deze werden van de hand gewezen, doch niet omdat zy weerdeloos waren: de kunstenaer, wetende dat ieder volk zyne eigene zeden bezit, en dus ook een hem eigenen bouwkundigen styl moet bezitten, had te veel kunstgevoel om onder ons klimaet, eene navolging van eenen griekschen tempel te leveren; hy stelde een plan voor in eenen aerd die destyds in den smaek niet viel. Intusschen had de Noter zich reeds langen tyd toegelegd op het schilderen van stadsgezichten in waterverf; hy behandelde deze onderwerpen met een waer talent; zyne schetsen zyn vol kracht, hevig van kleur. Hy bezat om zoo te zeggen eene byzondere manier om hen te bezielen; de schaduwen zyn kunstiglyk met ligtloopende pen doortrokken; zy zyn onnavolgbaer; elk hunner draegt den stempel eener kunst die niet dan door meesters kan uitgeoefend worden; ook werd hy, in 1822, op eene tentoonstelling te Ryssel, voor zyne waterverwen met den gouden eerepenning begunstigd. Het onbetwistbaer talent onzes schilders kon voor het oog der Overheid niet verholen blyven. De koningin der Nederlanden aenzocht de Noter haer, op eene kleine schael, de tafereelen van Van Eyck, heden te Gent bestaende, in waterverf na te malen. Onze kunstenaer kweet zich op de schitterendste wyze van de hem opgelegde taek, en wanneer hy Harer Majesteit zyne schilderingen wilde afleveren, schonk zy den kunstenaer, boven den vastgestelden prys, eenen ryken ring met diamanten en robynen versierd, als blyk harer volle tevredenheid. De Heer had onzen kunstenaer met meer dan éene gave begunstigd; buiten zyn talent als schilder, was hy nog zeer ervaren in de kennis der platen. Op zekeren dag, zag de Noter op de merkt eenige oude kisten te koop; de eene en de andere beschouwende, lichtte hy de deksels eenige hunner op, en zie, er was eene print ingeplakt; by den eersten oogslag begreep de kunstenaer er de weerde van: hy kocht de kas aen, en met de grootste moeite en zorg loste hy de kostbare gravuer. Zy droeg het jaer 1418, en is de oudste met aenwyzing van het jaer, die tot nu toe is gekend. De heer de Reiffenberg, dit vernomen hebbende, deed gedurende eenigen tyd nuttelooze poogingen om ze van onzen kunstenaer af te koopen; eindelyk gelukte het hem | |
[pagina 173]
| |
er in bezit van te treden; zy is nu in de nationale bibliotheek bewaerdGa naar voetnoot(1). Onder de menigvuldige teekeningen die de Noter heeft voortgebracht, telt men eene verzameling vam ambachtsen gildenhuizen van België, die zoo men weet prachtiglyk sedert de XVIe eeuw zyn opgebouwd. Laet ons er hier eenige der voornaemste van aenwyzen: vooreerst dit van St-Jorisgilde; en der Lakenmakers te Antwerpen; het Boogschutterslokael op de merkt te Brussel; een Gildehuys te Brugge; dit van de Metzelaers te Mechelen, van welk uitmuntend gebouw niets dan de teekening meer bestaet; dat van de Vischverkoopers genaemd den Zalm in dezelfde stad, van welk de heer Schayes getuigt dat het mag geteld worden onder de reinste voortbrengsels der middeleeuwsche kunst. Na eenige jaren afwezigheid, voelde de Noter in zich de zucht opkomen om weder de stad te betrekken, waer hy de schoone jaren der jeugd had doorgebracht. Het was omtremt 1828 dat de Noter zyne woonplaets te Mechelen kwam vestigen. Zyn vader had reeds eenen hoogen ouderdom bereikt. Jan Frans ondersteunde hem in zyne bezigheden als bouwmeester der stad, en vleide zich met de hoop eensdags hem in dit ambt en als leeraer der Akademie te kunnen vervangen; dan, dit gelukte hem niet, en de Noter, ofschoon in bezit van een buitengewoon talent, was gedwongen neerstiglyk te werken om zich een bestaen te kunnen verschaffen. Dit bewyst eens te meer de waerheid van het oude spreekwoord ‘een loodje geluk is beter dan een pond bekwaemheid.’ De tegenspoed had inderdaed de Noter's moed oogenblikkiglyk verflauwd; maer de geest der kunst en het belang zyns huisgezins dreven den kunstenaer tot het werk; de verlichte heer kanonik Schaeffer, hem willende bezig houden, vroeg hem de teekeningen der oudheden van Leuven en Mechelen; daerna belastte de heer Arm. de Perceval, volksvertegenwoordiger, hem met het maken der gezichten dezer laetste stad; de heer de Bruyn van zynen kant verkreeg ook van de Noter menigvuldige teekeningen, en de stad Mechelen, om ten minste het geheugen te behouden van hare afgebrokene gebouwen, vroeg er hem de teekeningen van; ongelukkiglyk geschiedde deze aenvraeg in de laetste tyden van des schilders leven, en de Noter kon er maer circa 40 afleveren. Eventwel bezit de stadsbiblioteek van dezen kunstenaer eene kaert van Mechelen, naer overblyfsels eener andere van de XVIe eeuw gebootst. Dit werk, dat zoo veel onderzoek, zoo veel plaetselyke kennis en oplettendheid vereischt, doet de grootste eer aen het talent van de Noter. Tot hier toe was het onbekend dat de Noter plaetsnyder is geweest; eene print, verbeeldende een stadsgezicht van Gent en die de heer Aug. de Bruyn bezit, toont dat onze meester zoo wel het graveerstift als de teekenpen machtig was. De meester stierf, - doch zyne kunst ging niet gansch verloren: hy liet eenen zoon na met name David, kunstschilder, wiens werken genoegzaem bekend zyn; op verscheidene tentoonstellingen, mocht hy eermetalen behalen; in 1842, was hy tusschen het klein getal schilders die van het gouvernement eene byzondere aenmoediging verwierven; in 1845 ontving hy eenen gouden eerpenning; in t' jaer 1854, op de nationale tentoonstelling, werd hem een gouden eermetael in handen gesteld. De jonge schilder vervolge zyne baen met iever! Hy trachte den naem de Noter, die reeds zoo heerlyk in de kunstgeschiedenis van ons vaderland staet aengeteekend, eenen nieuwen luister toe te brengen. Wy zullen met geluk zyne zegepralen vermelden. Mechelen. C. Seffen. |
|