De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen drama in eenen kelder.
| |
[pagina 163]
| |
oogen door twee kleine helschitterende vlammekens, die door my heen schenen te willen dringen, waren vervangen. Dit meisken had my menigmael op de armen gedragen; Regina Frederickx speelde byna dagelyks met my, en thans was zy my op eens zoo onkennelyk geworden dat zy my deed huiveren. Wy hoorden in den kelder niet wat er buiten omging; wy vernamen niets, dan slechts van tyd tot tyd het zwaer gedreun des gewelfs, hetgeen klaerblykelyk verwekt werd door de zware kanonnen en buskruidwagens die achter het stadhuis, door de Gildenkamerstraet, reden. Zoo werd het avond. Mevrouw M.... boog zich over den schouder myner moeder, en prevelde haer iets in het oor, waerop zy dadelyk den kelder verliet. Omtrent eene halve uer later keerde zy echter terug, met een yzeren ketel aen de eene en brood en boter in de andere hand. De ketel, die gekookte ongeschilde aerdappelen bevatte, werd door mevrouw M.... in ons midden geplaetst, waerna elk zyn deel kreeg van het avondmael. De mannen aten niet mede; ook Regina Frederickx weigerde iets te nuttigen. Na het avondmael werd het gebed hernomen. Myn vader zaliger en mynheer M.... hadden zich intusschen naest elkander nedergezet, op eenen hoop russische matten, recht onder het yzeren traliewerk dat te midden der straet lag, en langs waer, by dage, eene flauwe schemerstreep den kelder binnendrong. Lange tyd verliep er niet of beiden lagen zy te ronken, niettegenstaende de kanonnen en buskruidwagens niet ophielden boven hunne hoofden, over de yzeren keldertralie, te ryden, en de voerlieden, in eene vreemde tael, de yselykste godlasteringen uitbraekten, wanneer het geviel dat de peerden niet spoedig genoeg draefden of de wagens stropten. En toch schenen zy van dit alles niets te hooren, toch sliepen zy rustig in. De vrouwen baden nog altoos voort: doch het meerendeel der kinderen ronkten en snorkten in choor met hunne vaders. Ook my overviel allengs de vaek, en biddend viel ik met het hoofd op den schoot myner moeder in slaep. Hoelang ik in dien staet verkeerde, weet ik niet; doch eensklaps werd ik door een zonderling gerucht er uit gewekt. Ik wreef my de oogen met de handen, schouwde rond my heen, en ontwaerde niemand meer buiten myn kleinen broeder en de kinderen van mynheer M..., die allen om het meest huilden en kermden. Nog een ander gerucht, dat van den kant kwam waer Regina Frederickx zich had nedergezet, trof ter zelfder tyd myne ooren. Dadelyk keerde ik my om, en ik werd getuige van een zonderling schouwspel, dat myn hart met schrik vervulde. Regina Frederickx zat nu niet meer ineengekropen in den vochtigen kelderhoek; zy had zich opgericht en stond daér met de linkerhand tegen de borst gedrukt en de rechter dreigend omhoog geheven. Ook beefde zy niet meer, zooals toen zy door myn vader zaliger en mynheer M... den kelder werd binnen geleid. Hare oogen, die nog altoos even diep in hunne holen stonden, schenen te vlammen, en haer aengezicht, dat my nog steeds een akelig doodshoofd toe scheen, was met nog eene valere lykkleur overtogen. Het kwam my voor alsof de vlammende oogen van het doodshoofd op my waren gericht, en ik voelde eene griezeling die my door merg en beenderen drong. De echtgenooten M... stonden naest haer, en stelden vruchteloos al wat mogelyk was in het werk om haer te doen nederzitten. Langs de andere zyde bevond zich myne moeder, die schreijend myn zusterken, een kind van een tweetal jaren, in de armen hield. Myn vader zaliger, die met de blikken lamp in de linker hand dit tooneel verlichtte, stond nevens myne moeder, en terwyl hy haer met de rechter hand de plaets aenwees waer ik en de overige kinderen zaten te kermen, ried hy haer aen zich te verwyderen en by ons plaets te nemen. Grootmoeder Frederickx, de zeventigjarige vrouw met haren gekromden rug, stond met de tranen in de oogen en toegevouwen handen voór Regina en sprak haer toe op angstig smeekenden toon. - Regina, kind, - bad zy snikkend; - zet u neder!... wees gerust!... houd u stil... het is niets!... Regina, lieve, kent gy my niet? Kent gy uwe oude grootmoeder niet, die u zoo lief heeft? grootmoeder die gy altoos zoo hebt bemind? Eh! kind, bezie my eens? kent gy haer niet? - Weg! weg! - antwoordde het meisje eenigzins barsch; - wie spreekt my aen? - Ik, uwe grootmoeder! - hernam de oude vrouw; - Bezie my eens goed, kind; bezie my eens? - Weg, zeg ik u! weg! - herhaelde Regina, terwyl zy hare grootmoeder met de rechter hand van haer afduwde; - ik ken u niet, en gy ook kent my niet! Er is hier niemand die my kent! - Regina! Regina, wees kalm! - onderbrak haer de oude vrouw schreijend; - het gevaer is over!... - Niemand kent my! vervolgde het meisje; - ik ben eene zendelinge des hemels! Luister naer myne woorden; want de Heer heeft my tot u gezonden om u te waerschuwen. De profeten hebben het voorspeld, dat de dag zou komen waerop de maet door 's menschen boosheid zou overloopen. Die dag is thans gekomen! Er helpt geen boeten meer! God zal de gepleegde euveldaden den goeden met den kwaden aenschryven! Hy zal de aerde door pest, oorlog en hongersnood vernielen en verdelgen! De menschen zullen zich onderling als wilde dieren verscheuren! De hemel zal openbersten en een regen van vuer en schorpioenen over de aerde zenden! Hoort! hoort! de aerde gaet zich opensplyten! Het einde der tyden naekt! Aen de vier hoeken der wereld wordt het trompet geblazen! Nog een stond en gy zult eene donderende stem u hooren toeroepen: dooden staet op en komt ten oordeel, de Heer is u wachtende! | |
[pagina 164]
| |
Die zonderlinge woorden; dit akelig doodshoofd met zyne vlammende oogen, de donkerheid die in den kelder heerschte, het gekerm der kinderen, het gesmeek en gesnik der vrouwen, het gedreun van het keldergewelf, verwekt door de buskruidwagens en kanonnen die door de Gildenkamerstraet reden, het yselyk gevloek der opstandelingen, dit alles bevatte iets zoo akeligs, zoo schrikverwekkends, dat my de tanden koortsachtig tegen elkander klapperden en my de beenen zoodanig onder het ligchaem knikten, dat ik te midden der andere kinderen op den grond ineen zakte. - Regina! Regina, zie my toch, om Godswille, zoo verwilderd niet aen! - smeekte de oude grootmoeder snikkend. - Weg! weg! - bulderde de maegd, terwyl zy de oude vrouw, myn vader zaliger en de echtgenooten M... eenigzins ruw van zich af stiet, - de oogenblik van boet en straf is gekomen!... Weg! de oogenblik der algemeene vernietiging is daer!... Dooden, staet op en komt ten oordeel! God, de Heer en meester aller machten, zit gereed om het goede tegen het kwade op te wegen; want het kwaed heeft de aerde bedorven! God heeft de aerde en het menschdom vernietigd!... Dooden, verlaet uwe graven! de Schepper aller dingen, zoo als het de profeten hebben voorspeld, gaet der menschen boosheid straffen met het eeuwig vuer!... De maegd zweeg eene wyl tyds en zakte knielend ten gronde; zy vouwde hare handen tegen de borst te saêm, richtte het hoofd, als in heilige opgetogenheid, tot het keldergewelf, en smeekte met de tranen in de oogen: - Heere God! zie in dezen akeligen oogenblik meêdoogend op uwe dienaresse neder! Zy heeft altoos op u betrouwd en uwen heiligen naem gezegend!... Almachtige God! Heer en meester aller dingen, wees uwe dienares in dezen uitersten nood genadig! Glorie zy God! den Allerhoogste! - God! God! - kreet de zeventigjarige weduwe Frederickx, terwyl zy zich snikkend de handen voór het aengezicht sloeg; - wat yselyken slag hebt gy my in mynen ouden dag voorbehouden! Moest ik dan zoo lang leven, om ten lesten, reeds met den voet in het graf, myn dierbaren schat, myne Regina, het eenige dat my nog op aerde overbleef om te beminnen, in zulken staet te zien!... Zinneloos! Myn arm kind!... Ha! dit is yselyk!... Waerom hebt gy my niet liever van de aerde weggenomen?... Regina! Regina, luister naer uwe oude moeder! zie my aen, arm kind! Gy dwaelt!... Zie my aen!... herkent gy my niet?... Ik sta hier voór u, om u te beminnen!... Wat gy daer altemael hebt gezegd, is dwaesheid. - Weg! weg! - onderbrak haer het meisje op eenen toon van vaste overtuiging; - weg! ik ken niemand, en niemand kent my! Ik ben de zendelinge des Heeren!... Myne ouders en de echtgenooten M... stonden sprakeloos en met de tranen in de oogen dit hertverscheurend schouwspel aen te staren; op hunne aengezichten lag het duidelyk leesbaer dat zy niet wisten wie van beide, de oude grootmoeder of het jong meisje, het meest hun medelyden verdiende. Wat er verder geschiedde, is my onbewust; want myn hoofd werd op eens zoo duizelig, alles draeide my zoo zonderling, zoo verward voor de oogen, dat my alle gevoel ontging: ik hoorde of zag niets meer; het zicht van dit akelig doodshoofd met zyne vlammende oogen, dat zulke zonderlinge, onbegrypelyke woorden hooren liet, had my ten leste alle gevoel ontnomen en in bezwyming doen vallen. Hier eindigde ik myn verhael. Eenige stonden reden wy in stilte voort. Adolf hield het aengezicht achter de handen verborgen en behield zoo wel als ik het stilzwygen. Hy scheen in diep nadenken verzonken, en daer ik bemerkte dat van tyd tot tyd eene lichte zenuwrilling hem bekroop, gevoelde ik byna spyt hem de geschiedenis van Regina Frederickx te hebben meêgedeeld. Nadat wy echter aldus eenige oogenblikken hadden doorgebracht, schoof hy op eens de handen van voór het aengezicht weg, keerde zich tot my en vroeg: - Welnu, waerom gaet gy niet voort? Verhael my het vervolg van dit vreemd voorval? - Er is geen vervolg, - antwoordde ik, - Regina Frederickx was zinneloos. Toen zy wakker werd, had men haer uit den kelder gedragen en te bed gelegd. Zy scheen van niets te weten; doch zoodra een man haer naderde, overviel haer de kwael, en wanneer iemand haer slechts in het minste tegensprak, werd zy dreigend en woedend, scheurde zich de kleederen van het lyf, en wierp al wie zich in hare tegenwoordigheid bevond, het eerste het beste dat zy onder de hand kreeg, naer het hoofd. Hare ziekte verergde van dag tot dag, en eenige weken later was men genoodzaekt haer naer een krankzinnigengesticht te voeren. Hare oude grootmoeder overleefde dit droevig voorval slechts weinige maenden; terwyl Regina nog altyd aen dezelfde ziekte lydt. Haer ongeluk was my sedert lang uit het geheugen gegaen; doch sints ik haer daer straks in het gesticht te C... heb ontmoet, staet my die rampzalige nacht weêr duidelyk, alsof het eerst van gisteren geleden is, voór den geest. Myn vriend behield op nieuw het stilzwygen, doch na eenige stonden sprak hy, met een diepen zucht: - Yselyk!... dry-en-twintig jaren zyn verloopen, en nog bestaet er niet de minste hoop op beternis!... Nimmer zal misschien die vrouw het verstand herkrygen!... En Leonora, myne zuster.... zy ook is krankzinnig.... hetzelfde lot wacht haer: ook zy wordt misschien nimmer gezond!... Ha! dat is yselyk! zulk gedacht is in staet om ook myn verstand te doen verdwalen!... - Adolf! Adolf! mor niet! - fluisterde ik zacht troos- | |
[pagina 165]
| |
tend, - betrouw op God! zoolang er leven is, bestaet er hoop! Van Hem is redding te verwachten! Wie kan toch de besluiten des hemels doorgronden? Dikwyls zendt Hij hun die op Hem betrouwen, eene ramp over om hen aen eene grootere te onttrekken. - En Regina Frederickx? - onderbrak my Adolf, eenigzins nydig spottend; - wat had zy toch misdaen en wat grootere ramp kon haer treffen?... Zinneloos, hemel! dat is toch wel het ergste dat ik ken. - God oordeelt de menschen, en het is den menschen niet gegeven Gods alvoorziende besluiten te doorgronden, - antwoordde ik; - ten andere, my is het nog niet bewezen of een zinnelooze al of niet gelukkig of ongelukkig is. En zoo het nu eens waer is, zoo als sommigen beweeren, dat het verlies van het verstand den mensch niet ongelukkig maekt, dan zou Regina's krankzinnigheid veeleer als eene weldaed des hemels dan als een ongeluk moeten worden aenzien. Immers, vergeet niet, vriend, dat weinige maenden later de zeventigjarige weduwe Frederickx stierf, en dat hare dood Regina haren eenigen steun ontnam; want de oude vrouw leefde van eene kleine jaerwedde, die haer door de gemeente werd betaeld, omdat haer overleden gemael een gewezen ambtenaer der gemeente was geweest. Met haer overlyden staekte het stadsbestuer de betaling der jaerwedde, en zulks moest onfeilbaer Regina, die niets ter wereld bezat, tot den bedelzak brengen; zulks had misschien haer, die altoos goed en godvreezend was geweest, tot de misdaed kunnen leiden. Ik beweer echter niets, Adolf; slechts geef ik u zulks ter bedenking. - Ja, ja, gy hebt gelyk, - antwoordde myn vriend, met eene soort van overtuiging; - van God alleen is heul en zalving te verwachten. - Van God alleen, - hernam ik; - doch vergeet niet dat gy ter zelfder tyd de middelen moet gebruiken die Hy u ter hand stelt. Gy moogt niet verzuimen de kunst te raedplegen. God heeft den mensch boven al de overige geschapen wezens uitverkoren en met verstand en vernuft begaefd. Welnu, Hy wil dat dit verstand gebruikt worde: het menschelyk vernuft is zyn meesterstuk, en wanneer men dit vernuft ongebruikt laet, wanneer men het verstand laet slapen, dan vernielt men het meesterstuk van den grooten almachtigen meester, dan begaet men eene misdaed zonder naem, en men vernedert den mensch, die als koning tusschen al het geschapene leeft en het beheerscht; men stelt hem gelyk met de overige wezens uit het dierenryk. - Wat gy zegt, is waerheid, - sprak Adolf opgebeurd, en terwyl zyn aengezicht van vurige opgetogenheid getuigde, zegde hy, my de hand toestekend; - Ja, gy hebt nogmaels gelyk! Zoo ver had ik het niet nagedacht!... Wy mogen niets onbeproefd laten! Lieve Leonora! misschien wordt gy nog eenmael gezond!... Ach! zie, mocht ik dien oogenblik beleven, ik zou zoo gelukkig zyn! het zou my niet berouwen al moest ik er tien jaren myns levens by inschieten!... Ik ging voort met mynen vriend te troosten, en daer hy thans veel meer hoop had opgevat, viel my zulks niet zeer moeijelyk. Wy waren nu ook niet verre meer van de stad verwyderd. Adolf bracht my met het rytuig tot voór myne wooning; toen ik er was uitgestapt en vooraleer het portel te sluiten, stak ik nog eens de hand tot hem uit, hem zacht toefluisterend: - Hoop, Adolf! hoop! wie weet, misschien zal het binnen kort wel beter met haer gaen. - Thans heb ik hoop! - fluisterde, op zyne beurt, myn vriend my in het heenryden toe; - en niets ter wereld zal voortaen in staet zyn my die uit het hert te rukken. | |
III.Het scheen dat het gesprek welk ik met mynen vriend had gehad, op hem een buitengewoonen invloed had uitgeoefend; want sints dien dag veranderde hy geheel en gansch van levenswyze. Adolf Rombouts was een veel belovend jong mensch, een jeugdig kunstschilder, die by de Antwerpsche Akademie grondige studiën had opgedaen, en daerdoor zeer veel aenleg bezat om eens een groot meester in zyn vak te worden. Doch, zoo als vele jonge kunstenaren, had hy een groot gebrek; hy was, zoo als de Franschen het zouden heeten, trop raisonneur; dat is: hy sprak te veel en te schoon over kunst, en hieruit vloeide natuerlyk voort dat hy veel, oneindig veel tyd verkwistte met redeneren, en er gevolgentlyk te weinig besteedde aen het beoefenen der kunst. Want in plaets van zich in zyn werkhuis op te sluiten, ontmoette men hem by schoon weder byna steeds op de wandeling, in het gezelschap van den eenen of anderen vriend, en des avonds zat hy in het koffyhuis. Adolf Rombouts was een juist en diep opmerker, bezat een ryken vindingsgeest en in zyne gesprekken toonde hy zich een vurig en kleurvol schilder; met een woord, Adolf bezat alle de vereischten om een goed schryver te worden, doch zoo hy het door hem ingeslagen pad bleef bewandelen, was het byna zeker dat hy, zoo als vele hem gelykende jonge kunstenaren, het nooit verder dan tot een middelmatig schilder zou brengen. Sedert ons bezoek te C... had hy echter een gansche verandering ondergaen. Men ontmoette hem niet meer zoo veel op de wandeling noch in de koffyhuizen; daerentegen wanneer men zich aen zyn werkhuis aenbood, mocht men zeker zyn, hem er met palet en penseelen in de handen aen te treffen. Adolf bevond zich thans op de rechte baen om eens een groot kunstschilder, een meester in zyn vak te worden. | |
[pagina 166]
| |
Ofschoon ik met hem zeer goed bevriend was, toch verliepen er soms weken achtervolgens zonder dat wy elkander zagen. Even als hy zyne bezigheden had, zoo ook had ik de myne, en wanneer het al eens geviel dat wy elkander ergens ontmoetten, dan nog vermeed ik zorgvuldig een woord over zyne zuster te reppen. Sedert ons bezoek in het krankzinnigengesticht te C... waren er byna zes maenden verloopen, toen ik eens, wanneer ik niet al te goed wist hoe mynen tyd te benuttigen, my in zyn werkhuis aenbood. Tegen zyne gewoonte, was hy dien dag onwerkzaem en sleet hy den tyd met lezen. Zulks verwonderde my zeer, daer ik wist dat hy sinds eenigen tyd nooit ledig zat. - Hoe! wat wil dit zeggen? - riep ik by myn binnentreden uit; - gy laet palet en penseelen rusten en slyt den tyd met lezen? Pas op, Adolf, jongen; zulks is gevaerlyk voor u! Laet de ydele theoriën varen, en houd u slechts aen de praktyk! Wilt gy lezen, begeef u naer het Museum of naer onze prachtige tempels, gy zult er de grootsche werken der oude meesters, der kunstreuzen aentreffen, of wel, begeef u naer buiten, in het open veld, en lees daer het werk van den grooten almachtigen Meester: de natuer. Adolf richtte zich op, toonde my lachend het boek dat hy in de handen hield en zegde: - Vrees niet, goede vriend, dat ik my nog door ydele theoriën zal laten medeslypen en verleiden; die tyden zyn voorby. Ik doorlas slechts Milton's eeuwigschoone Paradise lost, omdat ik heden niet zeer veel trek tot werken gevoel. - En juist dit verwondert my, - antwoordde ik. - Ik ga heden naer het krankzinnigengesticht van C..., - sprak hy; - gaet gy mede? - Zulks is my onmogelyk, - hervatte ik. - Het spyt my, - zegde Adolf; - want gy hebt er my eens vergezeld toen ik zeer ongelukkig was, en thans zou ik ook wel willen dat gy mede gingt, nu ik my in gansch andere omstandigheden bevind. - En wat is er dan, - vroeg ik met eenigzins nieuwsgierige verwondering, - dat u zoo spreken doet? Daer by, ik weet niet; hoe meer ik u bezie, des te meer word ik van uwe opgeruimdheid overtuigd! - Ik geloof het wel, - antwoordde Adolf? - ik ga myne zuster halen; Leonora is weêr gezond. - Wat zegt gy? uwe zuster is genezen! des te beter! zie, Adolf, dit is een nieuws dat my recht gelukkig maekt. - Ga, vriend, gy hadt gelyk toen gy my zegdet op den hemel te hopen en te betrouwen; gy hebt my een gansch ander mensch doen worden. Het was byna alsof gy door ingeving spraekt. Gy weet dat, toen wy Leonora verlieten, zy hare kwael had terug gekregen, niet waer? Welnu, nauwelyks waren wy heen of hare ziekte verergerde nog, en de ongelukkige werd zoo woedend dat men genoodzaekt was haer het dwangkleedsel aen te trekken: want zy sloeg, krabde, beet en stampte al wie haer dorst naderen. Daerop volgde eene ziekte die haer tot op den rand van het graf bracht. Doch juist dit had een heilzaem gevolg; want de geneesheeren lieten niets onbeproefd om haer te redden en gelukten er ook waerlyk in. En niet alleen was zy na de doorstane krisis lichamelyk, maer ook verstandelyk genezen. - Zoo dat zy thans... - Sedert meer dan vyf maenden geene de minste blyken van krankzinnigheid heeft gegeven en nog heden te huis komt; begrypt gy thans myn geluk, vriend? - Ja, ja, Adolf, en ik dank er den hemel voor, - zegde ik; en na een oogenblik in gedachten te hebben verpoosd, voegde ik er eenigzins nadenkend by: - die arme Regina Frederickx, hoe mag het met haer gaen? Ik geloof niet dat zy nog ooit het gesticht zal verlaten. - Gy bedriegt u, - sprak Adolf met eene stem die van weemoed getuigde; - Regina Frederickx is reeds niet meer in het gesticht van C... - Hoe! - onderbrak ik hem. - Regina Frederickx is niet meer te C...? - Zy is dan ook genezen? - Neen, - antwoordde hy, langzaem met het hoofd schuddend; - genezen is zy niet en zeker verschilt het nog al veel... - Is zy dan ontvlucht? - onderbrak ik hem nogmaels - Dood! - antwoordde hy my; - de arme Regina ligt nu omtrent zes maenden in den dooden akker van C... - Hoe! - vroeg ik, meer en meer verwonderd mynen vriend beschouwende; - omtrent zes maenden? Dan moet zy gestorven zyn korts na het bezoek dat wy te saêm in het gesticht aflegden? - Ja, - sprak Adolf met stille stem; - ja, gy hebt het gezegd, Gods besluiten zyn ondoorgrondelyk. Ons bezoek aldaer had tot gevolg de genezing van Leonora en kostte het leven aen Regina. Zy ook werd ziek; doch hare ziekte duerde niet lang. Slechts eenige dagen bleef zy op haer bed uitgestrekt liggen, en den laetsten dag haers levens kreeg zy haer verstand terug. Het scheen dat zy u, tydens uw bezoek in het gesticht, moest hebben herkend; want zy sprak veel van u. Zy noemde u by uwen naem, zegde dat zy u als kind had gekend en op de armen gedragen. Zy wist ook te zeggen dat zy, toen het oorlog was, met u in eenen onderaerdschen kelder had gezeten; doch dit was al wat zy zich van dien rampzaligen nacht herinnerde. Zy vroeg om u te zien, sprak van hare oude grootmoeder en vroeg hoe het met haer ging. Vooraleer zy stierf, trok zy een gouden ring van den vinger, dien zy zuster Ursula verzocht u ter harer gedenkenis te willen overhandigen. Daer men in het gesticht niet wist waer gy ergens verbleeft, heeft | |
[pagina 167]
| |
het den kloosterlingen tot heden onmogelyk geweest dit laetste verzoek van Regina na te komen; toen ik laetst Leonora ging bezoeken, heeft zuster Ursula my het einde van Regina medegedeeld, en my tevens verzocht het u over te brengen. Er rolde my eene traen over elke der wangen, by het hooren der woorden myns vriends, en diep bedroefd zuchtte ik: - Ja, gy hebt maer al te wel gezegd: Gods besluiten zyn ondoorgrondelyk. Wie had ooit kunnen denken dat ik de onschuldige oorzaek zou zyn van de dood eens menschen? Ha! thans beklaeg ik my myn bezoek te C...! - Spreek zoo niet! - viel Adolf my in de rede; - de mensch is slechts een werktuig in de handen van den almachtigen God! De dagen van eenieder zyn geteld en aengeteekend. Zoo gy niet naer C... waert gegaen, zulks is geene reden om te gelooven dat de arme Regina nog zou leven. Neen, ik ben er van overtuigd, zy zou geen oogenblik langer haer bestaen hebben gerekt; God had haer door een ander middel tot zich genomen. - Wat gy daer zegt, kan waer zyn, - sprak ik; - het is niet aen ons de schikkingen der Alvoorzienigheid te doorgronden; neen, niet aen ons, daertoe is ons zwak verstand niet in staet. Een oogenblik bleef ik dubbend met het hoofd in de handen zitten. De mededeeling van Adolf had my zoo veel stof tot nadenken gegeven dat myn verstand er by verdwaelde. - Hoe klein en nietig is toch de mensch, - dacht ik, - in vergelyking met hem die hemel en aerde, zee en lucht, de wereld met al wat er in wemelt en leeft, door zynen enkelen wil, uit den niet trok. Lang had ik by dit gedacht, - voorwaer een ruim veld tot nadenking, - kunnen blyven zitten voortdubben, zoo niet myn vriend, my eensklaps by de hand grypend, my uit myne mymering hadde getrokken. Ik richtte my op en zag hem recht in de oogen, als om hem te vragen wat hy my te zeggen had. Adolf sprak nogthans geen woord, maer stapte, my altoos by de hand houdend, tot by eene overdekte schildery, die tegen den muer hing; even sprakeloos schoof hy den groenen linnen voorhang ter zyde. De schildery verbeelde eene vrouw die in heilige opgetogenheid, met het hoofd ten hemel gericht en de handen tegen de borst saêm gevouwen, iets van de goddelyke Almacht scheen af te smeeken. Aen hare voeten bevonden zich een tiental andere vrouwen, dwaze figuren, wier lichamen met allerhande vreemdsoortige kleederen waren bedekt, en wier gebaren my zoo van elkander verschillend, zoo vreemd en zonderling toeschenen, dat ik er niet wist uit wys te worden. - Wat beteekent die schildery? vroeg ik, my nieuwsgierig tot Adolf keerende. - Het is een altaerstuk, antwoordde hy, - de H. Dymphna voorstellende, die van den hemel de genezing der krankzinnigen afsmeekt. En nu bemerkte ik dat een der figuren die zich aen de voeten der heilige bevonden, het afbeeldsel van Regina Frederickx voorstelde, terwyl ik in de St-Dymphna Leonora, Adolfs zuster, dacht te herkennen. Het onderwerp was meesterlyk behandeld; by den eersten oogslag was ik overtuigd dat myn vriend dit doek niet voor geld, maer con amore had geschilderd; ook aerzelde ik niet te zeggen: - Vriend Adolf, uwe schildery is een meesterstuk. Wie is de gelukkige sterveling die haer zal bezitten? - De kapel van het krankzinnigengesticht van C..., - was zyn antwoord; - gy herinnert u nog wel wat gy my over zes maenden zegdet, toen wy naest elkander in eene der lanen van den hof van het gesticht van C... zaten, en ik gereed was eene belofte te doen, waervan de uitvoering aen de genezing myner zuster ondergeschikt was? Gy zegdet toen: - Neen, neen, beloof niets! Betrouw slechts op God, en doe voorop het goede zonder den uitslag af te wachten. Ik zie niet geerne dat men van God eene weldaed verzoekt met belofte van hem later hiervoor te vergelden. - Welnu, ik dacht toen dat gy gelyk hadt, en daer ik voornemens was het krankzinnigengesticht met eene schildery te hegiftigen, by aldien myne zuster de gezondheid herkreeg, zoo sloeg ik, uwen raed volgend, en zonder die genezing af te wachten, dadelyk de hand aen het werk, en thans smaek ik de zoete voldoening, nog heden myn kunstwerk de goede zusters te kunnen aenbieden. - Gy hebt wel gedaen, Adolf, - sprak ik, hem de hand drukkend; - gy hebt gehandeld als een man met een edel hert. Men moet het goede verrichten zonder uitzicht op belooning; wanneer dan later de belooning volgt, is zy ons des te aengenamer. Nog eenige oogenblikken verbleef ik in het werkhuis myns vriends, waerna wy van elkander afscheid namen Eenige weken later bezocht ik het krankzinnigengesticht van C...; zuster Ursula verhaelde my in het breede het einde der arme Regina Frederickx, en overhandigde my tevens het gouden ringsken dat zy haer voor my had gegeven. Ik had toen ook het genoegen de schildery van Adolf, de H. Dymphna, de genezing der zinneloozen afsmeekende, voorstellende, het hoog altaer der kapel van het gesticht te zien versieren. Ofschoon ik sedert meer dan eens gelegenheid had Leonora Rombouts van naby te zien, toch was my de geschiedenis harer vroegere lotgenoote, Regina Frederikx, gansch uit het geheugen gegaen. Over eenige dagen werd my echter alles op eens terug voór den geest gebracht. Ik kwam in den namiddag van myn bureel te huis, en daer men ten mynent de gewoonte heeft altoos al wat voor my bestemd is, brieven, dagbladeren, boeken, visiet- | |
[pagina 168]
| |
kaerten en wat nog van dien aert, op de schouwplaet te leggen, wierp ik er, als naer gewoonte, by myn binnentreden een vluchtigen blik op, en bemerkte twee kaerten op de schouwplaet; ik nam ze in de hand, en het was met geene geringe verwondering dat ik las: Mynheer en Mevrouw Karel Steveniers hebben de eer u het huwelyk aen te kondigen van hunnen zoon Berthold met Mejufvrouw Leonora Rombouts. Antwerpen, 13 juny 1856. Afwezig. - Leonora getrouwd! riep ik uit; - dit is een goed teeken, - en na eene poos voegde ik er half luid by: - Het huwelyk is de ernstigste daed uit het burgerlyk leven. De wet weigert daertoe hare toestemming aen al wie niet in het volle bezit is zyner verstandelyke vermogens. Dus, er valt niet meer aen te twyfelen: Leonora is volkomen genezen. Ik legde de kaerten terug op de schouwplaet, en myn blik viel op den ring dien ik aen den vinger droeg: het was dezelfde die my zuster Ursula uit name van Regina Frederickx had geschonken. Toen schoot my nog eens haer ongelukkig lot te binnen, en onwillig rolde er my eene traen over de wangen, terwyl ik binnen's monds zuchtte: - Arme Regina, gy waert minder gelukkig dan Leonora! Vergeef my dat ik de onschuldige oorzaek was uwer dood! Den volgenden dag liet ik eene mis doen tot lavenis harer ziel. Johan Van Rotterdam. |
|