De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen drama in eenen kelder.
| |
[pagina 151]
| |
gy my zulks gereedelyk zult vergeven: het is eene oude herinnering, iets dat my ondanks my zelve tot zich trekt. En zeg eens, gy ook moet het ondervonden hebben: wie houdt er, in het voorbygaen, niet een oogenblik stil om een blik te werpen op het huis waer hy geboren werd? Wie is er die zich op zulken stond het bloed niet sneller door de aderen voelt vlieten, terwyl hem het hert by het herdenken dat het dáér was, dat hy voor de eerste mael het licht tegen loeg, wie is er, zeg ik, die op dien stond zyn hert van ontroering niet voelt ontvlammen? Men kan vyftien, twintig huizen hebben bewoond, toch is er slechts éen by welks aenblik men zulks gevoelt. Ik bleef een oogenblik sprakeloos, waerna ik hernam: Adolf, goede vriend, vergeef my dien stond van aendoening, thans zal ik rasser over de gebeurtenissen heenstappen. Op dynsdag 26 October 1830, leverde Antwerpen, ons beider geboortestad, een buitengewoon woelig aenzien op. Ofschoon ik toen slechts een kind was van zoo wat vyf en half jaer oud, toch zal de geschiedenis van dien dag my nimmer uit het geheugen gaen, daer het toeval my ooggetuige maekte van eenige der feesten die op dien dag binnen onze geboortestad plaets grepen, en met bloedige letteren in het geschiedboek zyn aengeteekend. Van den vroegen morgend reeds, kon men het genoegzaem zien dat er iets buitengewoons op handen was; want de straten, en wel byzonder die rond de Groote Merkt gelegen, vertoonden een tooneel van buitengewoone drokte. Het werkvolk, ofschoon het zyne werkkleederen aen had, scheen niet genegen te arbeiden, maer wandelde met ledige handen langs de straten, bezocht de bierhuizen en verzamelde zich in dichte groepen op de openbare plaetsen. De gewapende wachten waren overal verdubbeld, zoo dat men zich ook langs dien kant aen iets buitengewoons scheen te verwachten. Ik herhael het, alles duidde aen dat er iets ongewoons op handen was. Er waren des morgends slechts weinige der leerlingen myns vaders zaliger naer de school gekomen, en reeds vóor het gewoone uer der schoolsluiting daer was, werden allen doorgezonden, terwyl myn vader hun zegde dat zy voor het overige van den dag vacantie hadden. Korts daerna schoot myn vader zaliger zyn kleed aen en verliet het huis; om twelf ure, het uer dat wy gewoon waren te middagmalen, was hy nog niet terug. Toen hy te huis kwam, onderhield hy zich met myne moeder. Wat zy elkander zegden, weet ik niet; nochtans, hoe jong ik was, ik bemerkte zeer goed dat beide er hoogst ongerust uitzagen. Ook werd er van geen middagmalen gesproken. Myne ouders gingen meermalen tot by de vensters, die zicht op de merkt gaven, waervoor zy telkens eene wyle stil hielden, tevens hunne redekaveling voortzettende. Hoe meer tyd er verliep, hoe angstiger zy er uit zagen. Daer ik my verveelde, zoo alleen op die groote kamer rond te slenteren, en nieuwsgierig was om te weten wat myne ouders op de straet zagen, kwam ik ten langen lesten op het gedacht, een stoel by eene der vensters te schuiven. Niet zoodra had ik dit voornemen opgevat, of bracht het duidelyk ten uitvoer, en ook niet zoodra stond de stoel tegen het venster, of ik klaferde er onmiddelyk op. Het scheen my toe dat eene ontelbare volksmenigte de merkt vervulde, en wat my het meest van al trof, was dat er zich tusschen de menigte vele gewapende burgers bevonden, de eenen met geweeren of pistolen, de anderen met sabels, en zelfs werden eenige kleine veldstukken door burgers voortgetrokken, die vervolgens met de monding naer het stadhuis werden gericht. Tusschen de kanonnen bemerkte ik er een, waerop een man met een houten been zat, die eene drykleurige vaen, rood, geel en zwart, in de handen hield en van tyd tot tyd boven het hoofd zwaeide. Later heeft men my gezegd dat die man een Wael was, met name Charlier, en een groot deel aen de omwenteling heeft genomen. Ik wist niet wat dit alles te beduiden had; doch het verwonderde my zeer te zien, dat lieden die niet tot den soldatenstand behoorden, zich bezig hielden met soldaetje spelen, en dit nog wel op de straet. Nauwelyks had ik echter eenige oogenblikken vóor het venster doorgebracht, of het volk begon van alle kanten op het stadhuis te vuren, de eenen met pistolen of geweeren, de anderen met kanonnen. Zulks kwam my zoo vermakelyk voor, dat ik niet eens hoorde wat myne ouders die, een weinig verder, vóor eene andere venster stonden, tot elkander zegden, en ik, ofschoon het reeds twee uren en half was, er nog niet het minste aen dacht dat wy nog niet hadden gemiddagmaeld. Even als men op het stadhuis vuerde, moest men ook van daer op het volk, dat zich op de merkt bevond, schieten; want meer dan een burger, en onder den hoop menigen die zich daer slechts uit nieuwsgierigheid schenen te bevinden, zag ik ten gronde suizelen; de eenen om, een oogenblik nadien, gewond te worden weggedragen; de anderen levenloos. Eensklaps werd de deur der kamer opengestooten, en ik hoorde eene schreijende vrouwenstem kermen: - Mynheer!... mevrouw!... blyf daer nietstaen!... er is gevaer!... verwydert u van vóor het venster!... de kogels en ballen kunnen tot hier komen!... komt mede!... spoedig!... vlucht!... vlucht in denkelder!... Ik verliet myne plaets niet, doch keerde uit nieuwsgierigheid het hoofd om: het was de vrouw van mynheer M..., den bewooner der benedenvertrekken, die myne ouders kwam aensporen zich tegen het gevaer in den kelder te verschuilen. Myn vader zaliger antwoordde | |
[pagina 152]
| |
echter dat zy de kamer niet wilden verlaten. Ik wendde, onbewust van het gevaer waerin ik verkeerde, het aengezicht terug naer de straet, om geen tooneel te verliezen van het bloedig drama dat op de groote merkt werd gespeeld. En een bloedig drama was het; want van de plaets waer ik my bevond, hoorde ik niets dan het geknal der geweeren en kanonnen, en zag niets dan een regen van vuer en schroot, niets dan menschen die gewond of dood ten gronde stortten. Lang duerde de stryd, zonder dat er zich echter iets voordeed hetwelk kon doen voorzien dat er weldra een einde zou aen komen. Onmogelyk was het te voorspellen wie de overhand zou behalen, het volk dat in opstand was, of de verdedigers van den troon. En zeker zou nog zoo spoedig geen einde hebben gekomen aen den stryd tusschen de beide partyen, zoo niet de onverschrokken moed van een enkel man, die zyn leven in de weegschael wierp, op eens den uitslag had komen beslissen. Een gewapend burger, een blanken sabel, waeraen een drykleurig doek was vastgehecht, in de hand houdende, wierp zich vooruit, en de zonderlinge vaen boven het hoofd verheffende, liep hy, zyne medestryders in warme bewoordingen aenhitsend, op de hoofdwacht in. Van alle zyden werd hy oogenblikkelyk door eene menigte burgers gevolgd. Deze onverschrokkene daed bracht de hoofdwacht in wanorde; de vrees beving haer, en allen, officieren en soldaten, namen de vlucht achter het stadhuis. Om des te spoediger te kunnen loopen, en misschien ook om te doen zien dat zy niet langer voort wilden stryden, wierpen de arme overwonnenen hunne wapens, geweeren, sabels, bayonnetten, shakos, ranselzakken, patroontesschen, met een woord al wat hunne spoedige vlucht maer in het minst kon verhinderen, van zich af. Doch dit al te blykbaer bewys der overgaef verhinderde niet dat eenige der overwinnaers den behaelden zegel bezoedelden; want sommigen der stryders voor vryheid en onafhankelykheid hielden niet op de stryders voor koning en troon te achtervolgen, en menige dezer laetsten stortte gewond of dood ten gronde. Het volk had nu het stadhuis overmeesterd, en de nevenstraet, die van de merkt naer de Zilversmidstraet geleid, lag bezaeid met allerhande wapenen, waer tusschen zich ook een groot getal lyken en gewonde soldaten en officieren deden opmerken. Ik zag dit alles met een nieuwsgierig oog na; want ik was nog te jong om het gevaer te kunnen beseffen waerin ik verkeerde: de merkt was voor my een tooneel, de omwenteling een bloedig drama, de burgers en soldaten de tooneelisten, myne kamer het parterre, myne ouders en ik de toeschouwers. Ik beefde niet het minste, niettegenstaende het losbranden der geweeren en kanonnen, niettegenstaende het yselyk gekerm der gewonden; ik wist niet dat een kogel volstond om de volgeladene poederwagens, die vóor onze wooning stonden, in de lucht te doen springen, en met de poederwagens niet alleen ons huis, maer onze gansche wyk, my, myne ouders, broeder en zuster, met honderden andere myner stadgenooten. Van dit alles was ik onbewust, en het deed my, in myne kinderlyke onwetendheid, een waer genoegen, te zien hoe de burgers zich wapenden met de door de soldaten weg geworpene geweeren, sabels en patroontesschen; hoe de straetjongens en het grauw de uerwerken en geldbeurzen uit de zakken der dooden en gewonden haelden; hoe zy de ranselzakken losriemden, zich van het kleêrgoed der soldaten meester maekten, waerna, de eene langs deze, de andere langs gene richting, met den behaelden buit verdween. Eene tweede male kwam mevrouw M..., en nu vergezeld van haren man, de kamer binnengestormd. - Mynheer, - schreide zy, - blyf in Gods naem niet langer! kom, mevrouw, kom, het wordt hoog tyd dat gy u naer eene veilige schuilplaets begeeft! Gy moogt hier niet langer blyven! Elken oogenblik kan een onvoorzichtig schot het vuer aen de buskruidwagens steken en u in de lucht doen springen!... Komt mede! in den onderaerdschen kelder zyn wy veilig!... Myn vader zaliger weigerde nogmaels; doch op hetzelfde oogenblik weêrgalmde er een ongewoon luid gerucht, een vreeselyk rumoer, 't welk my zoodanig trof dat ik op eens schreijend de handen vóor het aengezicht sloeg. Het was byna of het vuer des hemels op een der naby gelegen huizen was gevallen en het had doen instorten, zoo vreeselyk ratelend was de slag die op dien oogenblik myne ooren trof. - Heere God! - kreet myn vader, - gewis een poederwagen die in de lucht springt! - Komt! komt! heb ik het u niet gezegd? Blyft, in Gods naem, niet langer hier! - riep mevrouw M... schreijend uit, terwyl zy verschrikt van de kamer liep. Op denzelfden stond greep myne moeder my in de armen en liep snikkend mevrouw M... achterna. Op den oogenblik dat myne moeder de deur bereikte, zegde myn vader zaliger op eenigzins kalmen toon: - Ha! God zy geloofd! het is zoo erg niet als wy het wel dachten. Het vuer is niet aen de buskruidwagens; het is slechts een kanonbal die in het huis van mynheer S...., op den hoek der Braderystraet, is gevallen. Daerop nam hy myn broeder en zuster in de armen. Vooraleer den trap af te dalen, keerde myne moeder nog eens het hoofd om, en door die beweging bemerkte ik de roode vlammen die, tusschen dikke rookwolken, uit het huis van mynheer S...., kronkelend ten hemel stegen, en schreijend sloeg ik de armen rond den hals myner moeder.
(Wordt voortgezet.) Johan Van Rotterdam. |
|