De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Michiel Boudewyns.De stad Antwerpen bezatin de zeventiende eeuw een aental uitmuntende geneesheeren. Hunne kunde werd niet alleen hier ten lande, maer ook by den vreemde hoog geacht. Tot staving van ons gezegde, zullen wy alleen hieraenhalen wat de hertog van Noailles, in zyne geschiedenis van mevrouw van Maintenon, over de Antwerpsche heelmeesters heeft geboekt: ‘Au commencement de cette année 1674, madame Scarron conduisit en Flandre le duc du Maine, dont une jambe s'était raccourcie après de violentes convulsions. Les remèdes de la faculté de Paris ayant été inutiles, on voulut recourir à un médecin d'Anvers, qui, disait-on, faisait des cures merveilleuses en ce genre. Madame Scarron l'y mena sous le nom de la marquise de Surgères, et comme s'il eut été son propre fils.... Le médecin visita hier le prince; il est tel qu'on vous l'a dit, fort doux, simple, pas charlatan... Au reste le médecin prétend que ce n'est qu'un affaiblissement, et cela me rassureGa naar voetnoot(1).’ Ons dunkens, kan deze lofspraek met veel waerschynlykheid op Michiel Boudewyns, doktor in de wysbegeerte en geneeskunde, toegepast worden. Deze heelmeester verwierf, door zyne schriften en gelukkige praktyk, eenen onsterfelyken roem onder zyne kunstgenooten, waervan er verscheidene verdienen met eer vermeld te worden en met wie wy door onze opzoekingen in de vaderlandsche geneeskunde kennis hebben gemaekt: wy vinden namelyk: Jan Ferreulx, gezworen doctor dezer stad en van het kasteel, die, by uitersten wil van den 1 february 1620, zyne gansche bibliotheek, bestaende uit 1016 boekdeelen, aen het Collegium medicum van Antwerpen ten geschenke gafGa naar voetnoot(1); Godefried Vereycken, schryver eens boeks voor opschrift voerende: De cognitione suiGa naar voetnoot(2); Lazarus en Willem Marcquis, wier letterkundige gewrochten eenen algemeenen byval verwiervenGa naar voetnoot(3); Jan van Buyten, leeraer in de heelkunde, wiens grafschrift men in de Antwerpsche St-Jacobskerk lezen kan; Simon Desmares, Frans Laurent, Joris Hoegaerts en Van den Dyck, stadsdoctoren, wier namen, even als die van menige hunner voorzaten, uit het stof der vergetelheid dienen gerukt te worden. Michiel Boudewyns, uit een ouden en adelyken stam voortgesproten, werd te Antwerpen geboren in het begin der zeventiende eeuw. Men was alsdan onder de heilvolle regering der aertshertogen Albertus en Isabella, wier bestuer eene zoo groote overeenkomst oplevert met het tydvak dat wy beleven. In der daed, toen, even als nu, kwamen er geneeskundige maetschappyen tot stand! Toen, even als nu, zag men de hypokratische kunst in vollen maer korten glans uitschitteren! De vreemdelingen, die slechts oppervlakkig de kunst- en lettervoortbrengsels onzes vaderlands kennen, en diensvolgens de Belgen poogen af te schilderen als onbekwaem om iets eigenaerdigs te kunnen voortbrengen, hoeven slechts de beroemde regering onzer aertshertogen te bestuderen, om verplicht te zyn te bekennen dat Belgenland rykelyk zyn aendeel tot de algemeene beschaving heeft bygebracht. | |
[pagina 138]
| |
Gelyk andere volkeren over zekere tydvakken bogen, mag ons vaderland met recht de edele en nuttige voortbrengsels der XVIIe eeuw te voorschyn brengen, die, als het ware, het werk der Wedergeboorte voltrokken hebben. Geen vernuft weêrstond aen den medeslependen stroom der algemeene zucht naer geleerdheid. De aenmoediging onzer vorsten verwekte een groot getal verdienstelyke mannen. Ook bezat, van dan af aen, ons vaderland vele vertegenwoordigers in alle vakken der wetenschappen; zelfs mag het zich beroemen verscheidene uitstekende leeraers aen buitenlandsche hoogescholen te hebben geschonkenGa naar voetnoot(1). De omstandigheden maken den man, heeft men meermaels gezegd, en de voordeelige regering onzeraertshertogen moest noodzakelyk eenen grooten invloed op de jeugd uitoefenen. Het klassische onderwys was toen by uitstek onder het volk gemeen. ‘Elke stad, elk groot dorp, zegt een schryver der verledene eeuw, had hoogstverdienstryke mannen aen het hoofd der scholen, en uit deze gestichten sproot eene menigte van jongelingen voort die met Virgilius en Homerus, met Cicero en Demosthenes zoo wel bekend waren als onze hedendaegsche schynwyze jeugd met eenige uittreksels van Lafontaine of stukken van ChompréGa naar voetnoot(2).’ De jonge Boudewyns deed zyne studiën in zyne moederstad en behaelde den lauwerkrans in al zyne scholen. Zyn schitterende voortgang verwekte de aendacht zyner meesteren en gaf het vooruitzicht van hetgeen hy eens moest worden. Toen hy zyne latynsche studiën geëindigd had, begaf hy zich naer 's lands hoogeschool om er zich op de wysbegeerte toe te leggen. Hy werd er zelfs tot den graed van meester in de vrye kunsten verheven. Ter zelfder tyd hield hy zich bezig met het leeren der grieksche, fransche en spaensche talen. Voor de tael van Homerus had hy eene byzondere genegenheid. Overtuigd van het gebod des wetgevers van den latynschen Parnassus: exemplaria graeca nocturna versate manu, versate diurnâ, doorbladerde hy dag en nacht de grieksche schryvers. Hy wydde aen het lezen hunner onsterfelyke gewrochten al zynen ledigen tyd, en was wellicht aen hen die klaerheid en die kracht van uitdrukking die in alle zyne werken doorstralen, grootelyks verschuldigd. Na het eindigen van zynen kursus der wysbegeerte werd het tyd om aen het kiezen van eenen staet te denken. Onze stadgenoot, vol van godsdienstige gevoelens, besloot zich aen het altaer toe te wyden. Hy legde zich dan met groote vurigheid op de godgeleerdheid toe en was op het punt de kleine orders te ontvangen, wanneer hy, na voorafgaende overwegingen, zyn eerste gedacht liet varen om zich tot de geneeskunde te wenden. Zyne leerzucht was met geenen geringen voortgang te vrede; hy hadde alles willen weten, alles willen doorgronden. De kennissen, welke de natuerlyke grondslagen zyn der kunst die hy begeerde uit te oefenen, waren voor hem niet genoegzaem. Opzoekingen, door anderen als overbodig nagelaten, schenen hem belangvol en hoofdzakelyk. In alles vond hy min of meer gevoelbare betrekkingen met het vak dat hy had uitverkoren. Echter wist hy zynen tyd zoo wel te besteden dat hy nog altyd eenige uren vond om zich met de latynsche welsprekenheid of de godgeleerdheid, welke hy niet ten volle verlaten kon, bezig te houden. Hy volgde ook de lessen van Van de Putte (Erycius Puteanus), opvolger van den grooten Justus Lipsius als hoogleeraer in de oude geschiedenis. Boudewyns had zich nu dry jaren op de geneeskundige wetenschappen toegelegd; echter wilde hy niet poogen in de vaderlandsche hoogeschool tot den graed van licentiaet op te klimmen, daer het hem toescheen alsof hy het ruime veld der geneeskunde nog niet genoegzaem had doorzocht. Om zyne kennissen uit te breiden volgde hy het voorbeeld van Andries Van Wesele (Vesalius), Dodoens, Lazarus Marcquis, Feyens en verscheidene andere beroemde geneesheeren, en bezocht de vermaerdste hoogescholen van Europa. Hy verwierf zelfs in eene buitenlandsche hoogeschool den titel van doctor in de wysbegeerte en in de geneeskunde. Wedergekeerd in zyne moederstad, bleef hy zyne leerzuchtige gewoonten behouden. Daer hy weldra ontdekte dat hem een hoofdzakelyk deel ontbrak om de geneeskunde met roem uit te oefenen, spaerde hy noch moeite, noch arbeid om die kennis te bekomen en hierdoor aen zyne medeburgers nuttig te zyn. Hy was in de hedendaegsche geneeskunde ervaren, maer had slecht een gebrekkig gedacht van de ontdekkingen zyner voorgangers. Eensdeels aengespoord door het voorbeeld van verscheidene Antwerpsche artsen (want onze stad mocht dan op vele verdienstryke mannen roemen), en anderendeels door zyne natuerlyke weetgierigheid gedreven, begon hy de schriften van de groote meesters der kunst te lezen en te herlezen. Zyn iever was zoo groot dat hy de geneeskundige boeken niet alleen doorbladerde, maer zelfs zeer geleerd werd in de letterkunde en in de geschiedenis der ouden. Die leeszucht, welke hem immer bybleef, is hem, zoo als men kan bevroeden, zeer dienstig geweest in het opstellen zyner schriften. | |
[pagina 139]
| |
De uitmuntende hoedanigheden onzes heelmeesters konden niet lang verholen blyven: door gelukkige genezingen aen zyne stadsgenoten bekend geraekt, werd hy weldra tot stadsdoctor benoemd. Boudewyns trachtte den keus van het Magistraet te verrechtveerdigen met nauwkeuriglyk de plichten door dit ambt opgelegd na te komen en zyne praktische kennissen nog meer uit te breiden. De gelegenheid van blyken zyner grondige geleerdheid te geven liet zich echter niet lang wachten. Hy had bemerkt dat er onder de persoonen die de zieken dienen, vele zyn die dezen door onwetendheid dikwyls een groot nadeel toebrengen, en soms den goeden uitslag, door den arts met groote moeite bekomen, teenemael verydelen. Hierom nam hy het besluit dit beklagelyk misbruik weg te nemen, door het opstellen eener verhandeling over de gevoegste wyze van de zieken te dienen, verstaenbaer voor al degenen die uit plicht de zieken moeten verplegen. Eenige zyner ambtgenooten het handschrift gelezen hebbende, gaven den schryver eenen welverdienden lof, raedden hem aen om het meer uit te breiden en vervolgens het in druk te laten uitgaen. Boudewyns liet zich eindelyk gezeggen, breidde zyn werk uit en gaf het in 1654 in het licht met dit eenvoudig opschrift: Dienstich ende ghenuchelyck tydverdryf voor siecken om ghesont te worden, en voor ghesonde om niet sieck te zyn; handelende van alle die menschen de welcke in een sieckhuys van noode zyn, namentlyck de sieckmaerten, of die hun dienen en bystaen. Tot troost en onderwys van den krancken beschreven in vloeijende redenen, en tot lichter onthouden, en vermaeck van de selve met veel fraeye kortbondighe spreuken, geschiedenissen en dichtiens doorvlochten. Van dit oogenblik begint de beroemdheid van onzen stadgenoot onder zyne ambtgenoten en de geleerden. Zyn boek, dat de grondstof behelst van een ander werk door hem later in het licht gegeven, maekte hem op het voordeeligste bekend. Geerne geven wy hier eene beknopte aenwyzing van de in dit werk verhandelde stoffen: het eerste hoofddeel doet de plicht van de geestelykheid jegens den zieke kennen en begint met deze versen: Eerst voor de siel ghesorght, tot Godt stiert hert en sinnen,
Godt ist beghin van als, ghesontheydt moet beghinnen
Van die de sieckte sondt, versoent dus eerst dien man,
En krycht dan een die u, door hem ghenesen kan.
Het tweede hoofdstuk bevat de plichten van den arts jegens zyne zieken, jegens zyne ambtgenooten en al die by de zieken verkeeren. Het derde, dienende om niet sieck te worden, levert eene klare en geleerde verhandeling van allerlei gezondheidszorgen op. De levenswyze, welke men tydens de ziekte en de herstelling moet onderhouden, wordt in de twee volgende hoofdstukken verhandeld. Sprekende van de heelmeesters en droogreeders, laekt Boudewyns met recht het slecht onderhouden der winkels van deze laetsten, en duidt de middelen aen om het aenzien der droogreederskunst op te beuren. Het werk eindigt met de aenwyzing van al hetgeen de ziekenmeesters moeten weten om krachtdadiglyk tot het doel, welk de arts zoekt te bereiken, mede te werken. Boudewyns heeft zyn werk in de moedertael laten uitgaen ‘om, zoo als hy zegt, niemant uystetluyten die in een sieckkamer van doen is, ende dat in de eighene, suyvere nederlantsche tael; ende datter eenighe woorden uit een ander spraeck geleent syn, is wel grootelyckx teghen mynen wil, en sal t' hem grooten danck weten diese my beter leeren sal.’ Dit eerste voortbrengsel, in onze moedertael geschreven, is met gedichten doormengd en vol van aenhalingen eener zoo gemakkelyke als aengename geleerdheid. Denkelyk werd dit boek grootendeels om deze hoedanigheden en om het oogwit welk de schryver zich in zyn werk voorstelt, zoo zeer verspreid en gelezen. Weinigen tyd na zyne aenveerding in het artsenwezen werd Boudewyns tot deszelfs geheimschryver benoemd. Deze onderscheiding was hy aen de kennissen verschuldigd waervan hy zoo schitterende blyken kwam te geven. De geneeskundige maetschappy hoefde zich dus over haren keus niet te berouwen. Boudewyns was overtuigd dat een goede geheimschryver de ziel eener geleerde vereeniging is; ook verwaerloosde hy geene gelegenheid om den glans en den roem van het artswezen te doen aengroeijen. Met zyn zwager Marcquis, voorzitter der maetschappy, vervolgde hy de kwakzalvery tot in hare laetste verschansingen, en wendde alle moeite aen om het ambt van geneesheer met het noodige aenzien doen voor te komen. De grondslag van alle goede inrichting der droogreeders moet de geleerdheid zyn; er zyn te vele belangen aen het uitoefenen dier kunst toevertrouwd, dan dat men zou gedoogen dat degene welke er zich op toeleggen, in de onwetendheid gedompeld blyven. In het midden der zeventiende eeuw was men weinig bekommerd met het aennemen der droogreeders. Deze alleen waren vry van de algemeene wet, toen in zwang, en welke voorschreef dat alle degenen welke zich als meesters van eenen stiel wilden uitgeven, eerst bewyzen van hunne kunde moesten leveren. Zonderling genoeg, de eerste de beste mocht eenen winkel openen. Hoort hoe een schryver van dien tyd dien staet van zaken laekt en betreurt: ‘En dat imants vreese en achterdocht grootelykx vermeerderen kan, is, dat hier, in een stadt van Antwerpen, aen ider een, jonck of oudt gheleert of ongheleert, geoorloft is eenen apotheckers winckel te koopen, op te setten en te houden, sonder oock de minste preuve te geven van zyn bequamheyt. Daer en is niet een ambacht soo slecht, van timmerlie, gheloesemakers en schoenlappers self, ofte eer sy soo verre komen dat sy moghen open winckel houden en ieder vryelyck dienen voor hun gelt, moeten sy onder- | |
[pagina 140]
| |
socht syn van de opperhoofden van hun neeringhe, en voldoeninghe geven aen de dekens van het ambacht, dat sy soo veel jaeren gheleert hebben, en gheven een volcome preuve ende meesterstuck, waerin hunne wetenschap en ervarentheydt blykende; ghetoont wort hunne bequamicheyt tot deselve, en hier nochtans en is maer een quaey planck, een broos ghelas of eenen ouden schoen te bederven, en in de konst van drooghreedery daer het menschen leven en doodt in verhandelt wordt, magh ighelyck komen naer syn beliefte, schoon hy oock synen naem niet schryven kost maer alleen eenen jonghen nam die hem de briefkens te voren las.’ Zulkdanige staet van zaken kon niet blyven duren, zonder groot gevaer voor de gezondheid in het algemeen; hy kon evenmin aen de toelettendheid van den geheimschryver der artsenmaetschappy ontsnappen. Boudewyns stelde aen zyne ambtgenooten voor, ernstig op deze belangvolle zaek na te denken, die buiten twyfel de verachting op het gansche geneeskundig wezen moest doen vallen. In 1658 werd hy dan ook door de artsvereeniging belast met aen het Magistraet de noodlottige gevolgen te doen kennen, welke zulkdanige staet van zaken noodzakelyk moest te weeg brengen, en vervolgens de middelen aen te duiden die zulks moesten doen voorkomen. Gelukkiglyk bevond er zich dan in het gemeentebestuer een verlicht man, die niets te zwaer vond wanneer het er op aen kwam maetregelen in het belang der burgery te nemen. Joris Martens, verscheidene malen burgemeester en schepen van Antwerpen, beschermer van het geneeskundig wezen, deed het besluit nemen dat voortaen de droogreeders zouden gehouden zyn proefnemingen te ondergaen, vooraleer zy eenen winkel mochten openen. Bewees het artswezen in dit geval eenen uitstekenden dienst aen zyne stadsgenooten, met recht komt het grootste deel der eer er van toe aen deszelfs geheimschryver. Zoo is het ook met het volgende gelegen: het markgraefschap des Heiligen Ryks bezat op dit tydstip nog geen artsenyboek. Het droogreedereiboek van Valerius Cordus, door onzen stadgenoot Pieter Coudenberg uitgelegdGa naar voetnoot(1), schoot te kort sedert den voortgang der artsenymengkunst. Boudewyns stelde, onder het beleid van het artswezen, de Pharmacia Galeno-chymica antverpiensis op, welke in het jaer 1660 door het gemeentebestuer van Antwerpen als wettelyk artsenyboek verklaerd werd. Het droogreedersboek, in den smaek van dien tyd bewerkt, wanneer de scheikundige geneesmiddelen weinig voorgeschreven werden en de polypharmacie nog in vollen zwang was, is zeer volledig; vergelykt men zelfs dit boek met dergelyke voortbrengsels welke op dit tydstip in andere plaetsen het licht zagen, ook dan zal het werk der Antwerpsche artsen niet als het gebrekkelykste te voren komen. (Wordt voortgezet.) Dr C. Broeckx. |
|