De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der regering van Maria-Theresia in de Oostenryksche Nederlanden.
| |
[pagina 133]
| |
baer van eene ordelyke regering, omdat eene hoogere vertegenwoordiging die tien verschillend bestierde provintiën niet in éenen denzelfden kring deed draeijen, waerdoor niet zelden de staten der provintiën elkanderens poogingen voor de welvaert des lands, door beperkte en plaetselyke ieverzucht aengedreven, onderling verydeldenGa naar voetnoot(1). Uit het oogpunt van vryheid was er op het samenstellen der staten veel af te wyzen. Het volk was er nooit rechtstreeks in vertegenwoordigd; de twee eerste ordens uit mannen bestaende die een zetel in de staten verwierven ofwel door rechte van geboorte, ofwel door het bekleeden eener hooge geestelyke weerdigheid, maekte doorgaens het magistraet van eenige bevoorregte steden den derden staet uit. De kleinere steden en het platte land waren byna in alle provintiën buiten de staten gesloten; in Oost-Vlaenderen hadden Gent en Brugge alleen stemrecht, en in Braband werd de derde staet, uitsluitend, door de afgeveerdigden van de dry steden Antwerpen, Brussel en Leuven verbeeld. Nogthans, ofschoon de vroegere vertegenwoordiging onzes lands minder volmaekt was dan de huidige, maekten de Oostenryksche Nederlanden eene gelukkige uitzondering aen de algemeene dwingelandy waeronder onze naburen, zonder uitzondering, gebukt gingen. De aloude Blyde Inkomst werd de bakermat der vryzinnigste grondwet van Europa. De Oostenryksche Nederlanden, zonder de beperking die de byzondere voorrechten der provintie aen het vorstelyk gezag stelden, en zonder het jaerlyksch stemmen der schattingen, hadde men onder Maria-Theresia eene volmaekte alleenheersching mogen noemen, mits de wetgevende en uitvoerende macht, beiden, in éene en dezelfde hand berustten. De Landvoogd, of in zyne afwezigheid een gevolmachtigde minister, had het recht, niet alleen plaetselyke besluiten, maer zelfs nieuwe wetten af te veerdigen, verplichtend zonder voorafgaende toestemming der staten, byaldien zy niet strydig waren tegen de verschillende keuren. Aen het hoofd van de krygsmacht en het zeewezen, bezat hy het koninglyk voorrecht den misdadigen schuldvergiffenisse te verleenen of zyne straffen te veranderen. De benoeming tot de hooge geestelyke en wereldlyke bedieningen hoorde hem toe, zoowel als, in geval van geschil tusschen de gerechtshoven, het uitleggen der verordeningen en edikten der vorsten; in éen woord, hy bezat een onbepaeld koninglyk gezagGa naar voetnoot(1). De landvoogd was door dry Raden in 's lands bestuer bygestaen: De Raed van Staet, zoo als de twee volgenden door Keizer Karel V in 1531 ingesteld, bestond uit leden van de adelykste stammen, en zyne attributiën waren in den beginne van zeer aenbelangenden aerd. Alle staetszaken van groot gewicht waren aen zyne beraedslagingen onderworpen: oorlog, vrede, geschillen met vreemde mogendheden, het vergeven der hoogere geestelyke en wereldlyke ambten, enz., enz. Deze raed echter verloor welhaest, door zyne groote werkeloosheid, alle zyne voorrechten, en gansch zyn gezag ging langzamerhand in handen des Geheimen Raeds over, zoodat in de achttiende eeuw het ambt van Raedsheer van State niets meer was dan een onbeduidende eeretitel. Aen den Geheimen Raed hoorde diensvolgens het opzicht en beleid over de staetszaken der Oostenryksche Nederlanden toe. Het uitleggen der oude wetten en het afkondigen van nieuwe waren aen zyne beraedslaging onderworpen; in het benoemen tot hoogere ambten had hy eene raedplegende stem. Deze raed bestond uit een voorzitter, zeven leden en dry geheimschryvers, en was aen het hoofd der algemeene landsbestiering. Viermael 's weeks hield hy lange zittingen, waerin men al de voorkomende staetszaken verhandelde. De derde raed, genoemd van 's Lands inkomsten, bleef onder het onmiddelyk opzicht van den voorgaenden. Gelyk zyn naem het aenduidt, was die raed gelast met al hetgeen het geldwezen aenging. Hy hield eene nauwkeurige aenteekening van de inkomsten en uitgaven des lands, en waekte over al hetgeen met den finantiëlen toestand der Oostenryksche Nederlanden in verband stond. Men moet dezen raed niet verwarren met de Rekenkamers: de huishoudelyke bestiering over 's lands inkomsten, het sluiten en onderzoeken der rekeningen der ontvangers en andere ambtenaers, het inzamelen van 's lands inkomsten behoorden hem toe, zoo wel als het bewaren der oorkonden, handvesten, diplomatische stukken en archievenGa naar voetnoot(2). Daer het gerecht eene zoo ruime plaets in de zedelyke | |
[pagina 134]
| |
geschiedenis der volken beslaet, kunnen wy het niet onaengeroerd voorby stappen. Het gerecht was in de Oostenryksche Nederlanden niet minder ingewikkeld dan het provintiael bestuer: iedere provintie, iedere stad, ieder dorp zelf, had zyne byzondere wetten of costumen. Voorzag de plaetselyke wetgeving niet in een byzonder geval, dan vond men in het romeinsche recht eene onuitputbare bron tot het oplossen der moeijelykste gerechtelyke vraegpunten. De rechtpleging en de wyze van het vormen der gerechtshoven was zeer verschillend. Iedere gemeente bezat, onder den naem van Meijer, Schouteth, Drossaerd, openbare ambtenaren, gelast met het opsporen der kwaeddoenders en het straffen der mindere wetsovertredingen. Zware of gewichtige euveldaden waren aen het rechtsgebied der gemeente-wethouders onderworpen. De door de wethouders eens dorps veroordeelde man kon tegen het vonnis in beroep gaen by den rechterstoel der provintiehoofdstad, of zelfs by de provintiale raden, wier uitspraek zonder beroep waren. Het was een algemeen en ingeworteld gebruik, een vonnis van lyfstraffe noch op te schorsen noch te verbreken; de vorstelyke macht kon alsdan van haer recht van genade gebruik maken; doch dit recht was somtyds zeer beperkt, zoo als in Braband waer het art. XXI der Blyde Inkomst luidde: ‘dat Hare Majesteyt van doodtslaege niemandt het Landt geven en sal, hy en hebbe eerst gesoent tegen die magen.’ De eerste rechterstoel der Oostenryksche Nederlanden was de groote raed van Mechelen. De ridders van het Gulden Vlies en de hooge Staetsbeambten verschenen voor zyne vierschare; hy oordeelde by beroep de vonnissen der provintiale raden van Vlaenderen, van Luxemburg, van Namen en van het stadsgebied Mechelen. Geen hooger gerecht vermocht zyne vonnissen te verbreken. De landvoogd alleen kon vereischen dat een vonnis, door dezelfde rechters, bygestaen door andere rechtsgeleerden of leeraers der lovensche hoogeschool, zoude herzien wordenGa naar voetnoot(1). Verscheidene andere gerechtshoven waren, den ganschen lande door, met eene byzondere bestemming ingericht, zoo als de raed der grondeigendommen, der geestelykheid, want de geestelykheid had het recht voor geene wereldlyke rechtbank te verschynen, der admiraliteit, der krygsmacht, enz. Eene omstandige beschryving van de wyze van rechtsgeding by ieder dezer rechtshoven zoude een volledig en afzonderig werk vereischen; de groote verscheidenheid in de costumen, wetten en voorrechten der steden beletten het stelsel der rechtspleging in eenen oogslag te omvatten; daerom is men verplicht zich by eene volmaekte schets te houdenGa naar voetnoot(1). L. Van Rucklingen. |
|