De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der regering van Maria-Theresia in de Oostenryksche Nederlanden.
| |
[pagina 126]
| |
Inkomst was, volgens het stelsel des leenheerschaps, een onderling verbond tusschen den vorst en den onderdaen; verbrak een der partyen de gezworene trouw, dan was het verbond vernietigd, en, indien de overtreding door den Opperheer geschiedde, dan werd hierdoor de onderdaen van alle leenplichtigheid ontslagen tot dat hen alsulcken getreck wederdaen, verricht ende daeraf volcomenlyk afgesaeten en vertegen sal hebben. Aldus gaf deze grondwet het recht tot opstand niet, maer het recht om den vorst, die buiten hare palen trad, dienstbaerheid en het heffen van belastingen te ontzeggen. En mits het een vaste grondregel is: zonder geld regeert men niet, was gemeenlyk, na eenige dagen kwaden luim en geschil, de hertog genoodzaekt met zyne onderdanen weder in onderhandeling te komen en hunne vryheden te eerbiedigen. Zelden of nooit vindt men in de brabandsche geschiedenis een twist van zulkdanigen aerd, die niet in der minne vereffend werd; want doorgaens beseften de Staten, waer de omwentelingsgeest onzer dagen nog niet was ingedrongen, dat om de regeringloosheid te vermyden er een opperhoofd noodig was, en de vorst, dat hy gehoorzame onderdanen en het geld der schattingen van noode had om te kunnen regerenGa naar voetnoot(1). Alhoewel de andere provintiën dan ook zoo geene uitgebreide grondwet bezaten, genoten zy toch dezelfde waerborgen tegen den willekeur hunner vorsten, en hadden alle eene vrye vertegenwoordiging, waerin de verschillende klassen der samenleving, door hunne gekozenen, eenen grooten invloed uitoefenden op het staetsbestuer. Het stelsel der vertegenwoordiging berustte op het grondbegin dat dry orden den Staet maken: de geestelykheid, de adel en de derde staet of de burgerstand, welke dry hoofdklassen uit de samenleving, vóor de eerste fransche omwenteling, door eene diepe groeve, van elkander afgescheiden waren. Deze algemeene regel leed toch eenige uitzonderingen. In Gelderen en Doornik was de geestelykheid uit de vertegenwoordiging gesloten, en nergens dan in Henegauwen was er in den eersten Staet, uit abten en bisschoppen samengesteld, voor de lagere geestelykheid eene plaets voorbehouden. De adel was in Vlaenderen tot zulke minachting vervallen, dat men het tweede orde niet meer in de Staten wilde erkennen, waerin nog slechts de geestelykheid en de derde staet bleven zetelenGa naar voetnoot(2). De derde staet had een groot gewicht in de beraedslaging, byzonder in Braband, waer de twee eerste staten nooit over schattingen of belangryke zaken stemden, zonder er by te voegen: Mits de derde staet volge, zoo en anders niet. Deze voorbehouding veroorzaekte dikwyls den landsbesture niet weinig spel; want de derde staet was van eene onverwinnelyke onbuigzaemheid voor de eischen des bewinds, zoohaest hy zich maer inbeeldde dat men zyne voorrechten of vryheden ergens in wilde schenden. Om zyne tegenkanting te keer te gaen, nam het bewind dikwerf zyne toevlucht tot een dwangmiddel, de vervanghenisse genoemd, en waerdoor men het grondbegin wilde vaststellen, dat de toestemming van twee ordens noodzakelyk degene des derden staets met zich sleepte. Zelden echter kwam men hierdoor tot het voorgestelde doel; want de staten gedroegen zich steeds met eene weerdige krachtdadigheid, en de dry ordens handhaefden kloek en standvastig de voorrechten en vryheden der bevolking die zy vertegenwoordigden. Nooit weken zy voor de bedreigingen des bewinds, noch lieten zich door zyne streelingen verrassen of misleiden. De luister der koninklyke noch keizerlyke macht kon de Belgen begoochelen; maer zy beminden hunne vorsten, en waren trouwe onderdanen, wanneer die rechtveerdig en minzaem, door hunne vryheden te eerbiedigen, hun vertrouwen konden winnen. Gedurende de lange regering van Maria-Theresia is meldingsweerdig, dat men nooit de toevlucht nam tot de zoo gehate vervanghenisse, en zy nogthans meer van hare nederlandsche onderdanen verkreeg dan iemand anders harer voorgangers. Heden begrypt men moeijelyk, in onze tyden van centralisatie, welk woord zynen oorsprong aenduidt, den regeringsvorm der Oostenryksche Nederlanden, samengesteld uit tien provintiën, die elk een afzonderlingen Staet, om zoo te zeggen in den Staet zelven, uitmaekten, en wier vertegenwoordiging men ten onrechte met onze onbeduidende provinciale raden zoude willen vergelykenGa naar voetnoot(1). De staten immers hadden den vryen en eigenen vorm behouden, dien zy bezaten als iedere provintie nog eene onafhankelyke landstreke uitmaekte, onder het beheer van verscheidene vorsten. (Wordt voortgezet.) L. Van Ruckelingen. |
|