De Vlaamsche School. Jaargang 2
(1856)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
het zicht van het lykje had haer met krankzinnigheid geslagen. Zy ook leefde sinds dan van de openbare weldadigheid; doch daer haer geene misdaed op het geweten woog, was zy wellicht zoo diep ongelukkig niet als haer gemael; en ware het niet geweest, dat zy in elke vrouw die zy op de straet met een kind in de armen ontmoette, eene kinderdiefegge dacht te zien, dan zou men haer misschien zelfs niet voor zinneloos hebben gehouden; want dit was het eenige dat hare krankzinnigheid kenmerkte. Zag zy ergens eene moeder met een kind aen de borst, dan liep zy er heen, rukte haer den halsdoek of mantel van de schouders en schreeuwde: - Hier! geef hier myn kind!... De hemel zy gedankt! thans heb ik myn lieveling terug gevonden!... Gy wilt het arm klein lam vermoorden, niet waer?.... Wat kwaed heeft het u gedaen?.... Doch thans heb ik het terug! Men zal het my nu niet meer ontstelen! En dan drukte zy het vreemde kind met moederlyke bezorgdheid aen de borst, en kustte het uitzinnig op het voorhoofd en de wangen. En wanneer zich de moeder des kinds tegen hare ruwe behandeling verzette, dan sleurde zy haer verveerlykhuilend de kleederen van het lyf, en zelfs gebeurde het meer dan eens dat zy eene moeder, die zich, zoo als het licht te begrypen valt, haer kind niet wilde laten ontnemen, in het aengezicht sloeg en mishandelde, zoo dat de voorbygangers genoodzaekt waren er haer met geweld van af te rukken. Omtrent tien jaren waren verloopen sedert het plotselinge verdwynen van Jozef Reyns, toen eens, tegen het vallen van den avond, een tiental kleine jongens en meiskens in de nabyheid van eene der stadspoorten speelden. Tusschen hen bevond zich een meisken van tien of twaelf jaren, dat geen deel aen het spel der overigen scheen te nemen, maer, even als een klein huismoederken, met haer zusterken, een kind van een tweetal jaren, op de armen, de straet op en nederwandelde en met moederlyke bezorgdheid het kindeken in slaep trachtte te sussen. De wandelaren die voorby haer heen stapten, zagen hare handeling met welgevallen na, en bewonderden dit klein eenvoudig meisken voor de zorg die zy aen haer zusterken besteedde. Al de voorbygangers hadden het meisken, dat het spel, zyne jaren eigen, vergat, om zich uitsluitelyk toe te wyden aen het kind dat het op de armen droeg, van herte lief, en meest allen dachten: eens zal dit klein lief meisken tot eene deugdzame vrouw, tot eene goede huishoudende moeder opgroeijen en het geluk haers toekomenden echtgenoots en kinderen uitmaken. Na een stond vertoevens stapten de voorbygangers allen verder. Eene slechts, eene nog jonge vrouw, doch die door lyden en ontbeering voor den tyd verouderd scheen, en wier kleederen van armoede en ellende getuigden, en die reeds sedert eenige oogenblikken de twee kinderen met de grootste nauwkeurigheid stond gade te slaen, stapte niet verder; men zou waerlyk hebben gezegd dat het haer onmogelyk was de plaets waer zy zich bevond, te verlaten, en iets geheimzinnigs haer tot de kinderen trok. Hare lippen bewogen zich alsof zy iets binnen 's monds prevelde, en hare oogen, die haer eenigzins wild in het hoofd stonden, begonnen op eens van een ongemeen vuer te schitteren, waerna zy haestig met het hoofd schuddede, terwyl zy half luid zegde: - Ja, ja, het is myn lieveling, myn schat, dien men my heeft ontstolen!... Eindelyk heb ik hem weêrgevonden!... De hemel zy gedankt! thans zal ik hem niet langer moeten missen.... En daerop sprong zy haestig vooruit en snelde het meisken, dat zich langzaem, met het kind op de armen, langs den kant der stadspoort verwyderde, achterna. Eenige der jongens en meiskens, die in de nabyheid speelden en huppelden, hadden echter de vreemde handeling dier zonderlinge vrouw gadegeslagen; en zeker moest zy hun niet gansch onbekend zyn, want op hetzelfde oogenblik dat zy vooruit sprong, om het klein meisken achterna te snellen, riepen eenige hunner waerschuwend, terwyl zy angstig heenliepen, om zich te huis achter den voorschoot hunner moeder te verbergen: - De kinderdiefegge! de kinderdiefegge!... Anneken, pas op! daer is de kinderdiefegge!... Doch hun waerschuwend geroep kwam te laet: de vrouw met hare verwilderde oogen en armoedig voorkomen had den tyd gehad het meisken in te halen, by den schouder te grypen en het kind uit de armen te rukken, waerna zy er mede in aller yl langs den kant der stadspoort heensnelde. Terwyl het klein moederken, dat zich zoo plotseling en onverwacht het zusterken dat hare zorg was toevertrouwd geworden, zag ontrukken, te midden der straet stond te schreijen, kwamen eenige vrouwen uit de buert, die getuigen waren geweest van dit zonderling tooneel, in aller haest toegeschoten en ylden de diefegge achterna. Spoedig hadden zy haer ingehaeld; doch het was slechts met de grootste moeite dat zy er mochten in gelukken haer het schreijend kind, dat zy onder den mantel had verborgen, te ontrukken, daer de voor den tyd verouderde vrouw zich dapper verweerde, en al wie haer aenraekte, in het aengezicht krabde en sloeg, beweerende dat het haer eigen kind was. Doch, dit holp niet; want hoe meer tegenstand zy bood, hoe grammer de buervrouwen werden, en eindelyk moest zy zich, tegen wil en dank, het kind laten ontnemen. Dit voorval had eene menigte voorbygangers doen stil houden, die niet wisten wat zy van de zonderlinge handelwyze der vrouw moesten denken. De eenen beweerden dit en de anderen dat, zoo als het doorgaens in dergelyke | |
[pagina 94]
| |
gevallen geschiedt, en allen eindigden met, de eene voór, de andere na, even wys als toen zy stil hielden, hunnen weg voort te zetten. Terwyl dit gebeurde, was een man met gebogen rug, die er wel vyftig jaer oud uit zag en met moeite op den knoestigen eikstok, dien hy in de hand hield, voortstrompelde, langs de stadspoort in de straet gekomen. De bedelzak dien hy op den rug droeg, liet genoegzaem zien dat hy van de openbare weldadigheid leefde, terwyl ter zelfder tyd zyn moeijelyke tred en het stof dat zyne schoenen en kleederen overdekte, aenduidde dat hy van verre kwam en dien dag een goed eind wegs moest hebben afgelegd. - Kinderdiefegge! - riepen de buervrouwen die de bedelares achtervolgden, na dat zy haer het gestolen kind hadden ontrukt, terwyl eenige hunner haer dreigend de gesloten vuist toestaken. - Ellendige diefegge! maek u uit de voeten of wy sleuren u de armoedige vodden, die u tot kleederen dienen, van het lyf!... - Ik ben geene diefegge! - schreeuwde de bedelares bleek van woede, terwyl zy zich eensklaps tot hare vervolgers keerde en te midden der straet stilhield. - Gy kent my niet! Ik ben de moeder van dit kind! Geef het my terug! Het is myn eigen kind, dat men my heeft ontstolen!... Myn kleine Lodewyk! myn eenige schat!.. Ik ben zyne moeder, zeg ik u!... Geef hem my terug; ik zal vergeten wat gy my hebt doen lyden, en voor u bidden. - Lodewyk! - sprak op eens met half luide stem de vreemde bedelaer, terwyl hy eensklaps op eenige schreden afstands der vrouw stil hield en het hoofd oprichtte; - Lodewyk!... dit was de naem van myn kind!... ja, ik had een kind vóor dat ik... Plotseling zweeg hy: de eikstok viel hem uit de handen, en terwyl hem de tranen uit de oogen sprongen en langs de gele, beenderige kaken rolden, drukte hy zich met zenuwachtige kracht de gebalde vuisten tegen de slapen. - Lief kind! - morde hy half binnen 's monds, en bitter verwytend voegde hy er eenigzins luider by: - wat hebt gy met uw kind gedaen?... De vreemde man had deze laetste woorden zoo luid gesproken, en zyne handelwyze was daerby zoo zonderling, dat hy niet alleen de opmerkzaemheid der bedelares, maer ook der overige vrouwen op zich trok, die daerdoor de kinderdiefegge eenigzins vergaten, om al hunne aendacht op hem te vestigen. De bedelares bezag hem een oogenblik van het hoofd tot de voeten en wreef zich langzaem de handen over het voorhoofd, als trachtte hy zich iets uit lang verleden tyden te herinneren. Eensklaps schoot zy vooruit, greep den vreemden man by den arm, en met eene trillende stem, die de omstaenders als door merg en beenderen drong, riep zy uit: - Ellendige! wat komt gy hier doen?... Wat hebt gy met myn kind gedaen?... - Maria! - smeekte de bedelaer met saêmgevouwen handen, terwyl hem de tranen over de kaken rolden; - Maria, zwyg, in Gods naem!... Zoo gy wist wat ik sedert onze scheiding heb geleden!... - Ha! gy dacht dat ik u niet zou hebben herkend! - hernam de bedelares, den arm haers mans, - want de vreemdeling was niemand anders dan Jozef Reyns - tamelyk onzacht schuddend; - gy dacht dat ik u niet zou hebben herkend, niet waer? Maer gy hebt u bedrogen: ik herinner my alles!.. alles!... Op eenen nacht... - Zwyg, Maria! zwyg, in Gods naem! - smeekte de bedelaer angstig. - Gy hebt my myn kind, mynen lieveling, ontstolen, booswicht!... Neen.... neen, gy hebt het gedood!... ja, ja, dat is het.... gedood!... vermoord!... myn.... uw kind vermoord!... - riep zy koortsachtig uit, en zich tot de lieden die haer omringden wendende, voegde zy er met zenuwachtige inspanning by, terwyl zy met een ruwen stoot den bedelaer achterover ten gronde wierp: - die man, die ellendige booswicht is Jozef Reyns!... is de moordenaer van myn kind! En nauwelyks had zy zulks gezegd, of zy stortte vóor de voeten der omstanders, die niet wisten wat te denken van dit tooneel. Eenige hunner schoten haestig toe en hieven haer van den grond; doch de bedelares gaf geen teeken van leven meer: door de hevige ontroering was haer eene hertsader geborsten, en zulks had haer als met bliksemsnelheld het leven ontrukt. Jozef Reyns had zich intusschen opgericht en vóor het lyk zyner vrouw, dat door twee der getuigen van dit tooneel werd ondersteund, op de knieën geworpen. - Maria! - smeekte hy, - Maria, vergeef my! Zoo gy wist hoe zeer ik heb geboet voor het lyden dat ik u eens berokkende, gy zoudt my de handen toesteken en zeggen: alles is vergeten en vergeven. - Arme man!... Arme zinnelooze vrouw!... zegden de omstanders op medelydenden toon, terwyl menig hunner zich eene traen van deelneming uit de oogen wegveegde. Doch Jozef bleef te vergeefs, snikkend en met uitgestoken handen, op vergiffenis wachten: zyne gade, die hy eens zoo teeder had bemind en daerna zoo diep had doen lyden, kon zyne smeekingen niet meer hooren. Toen men hem van den grond wilde oprichten en deed verstaen dat zyn smeeken vruchteloos was, scheen hy als door de hand Gods geslagen en zichzelve afkeer in te boezemen; want terwyl hy haestig zyn aengezicht met de handen bedekte, borst hy in een luid snikken los. De getuigen van dit droevig tooneel namen dit oogen- | |
[pagina 95]
| |
blik te baet, om het lyk der vrouw te verwyderen, dat zy naer het naby gelegen gasthuis droegen. Niemand scheen aen den bedelaer te denken, daer allen het lyk der vrouw ot vóor de poort van het gasthuis volgden, en toen hy eenige stonden later de handen van vóor het aengezicht weg schoof, bevond hy zich, buiten eenige kinderen die hem van verre met eene soort van nieuwsgierigen afschrik stonden te beschouwen, gansch alleen. Eerst dacht hy dat het een akelige droom was die zich van zyne zinnen had meester gemaekt, en hy richtte zich van den grond op, met het inzicht van zich tot de kinderen te begeven, om hun te vragen wat er met hem was geschied; doch zoohaest hy zich bewoog, vloden allen, als of hy hun schrik inboezemde, haestig henen, en dan zag hy maer al te klaer, dat hy het noodlottig voorval, de ontmoeting zyner vrouw, hare verwytingen en schielyke dood aen geene zinsverbystering had toe te schryven: met afgryzen voor zichzelve erkende hy de akelige wezentlykkeid. - Ellendige! - riep hy half zinneloos uit; ellendige! over tien jaer hebt gy uw kind gedood, en thans... thans!... hebt gy ook uwe vrouw vermoord!... En dit alles is de schuld van... Ha! zwyg! zwyg! spreek dit woord niet uit!... Hadde ik nooit gehoor gegeven aen de verleidende inblazingen van rampzalige verloren wezens, van duivels door de hel uitgebraekt, zoo als ik er thans ook een ben, nimmer ware het zoo ver gekomen! Misschien had ik op dit oogenblik gelukkig op myne kamer, tusschen haer en haer kind, gezeten. En thans... - eene koortsige huivering bekroop hem van het hoofd tot de voeten, en terwyl hy zenuwachtig de gebalde vuisten tegen de slapen wrong, voegde hy er knarsetandend by: - thans ben ik door den hemel gevloekt! thans is my de aerde tot eene hel geworden! - Met dolle woede stampte hy twee of dry mael tegen den grond; wit schuim vertoonde zich op zyne lippen; zyne oogen stonden hem onbeschryfelyk wild en als zinneloos in het hoofd; hy stak de rechter vuist dreigend ten hemel, en liet een akelig borstgeluid hooren, aen het gereutel eens stervenden gelykende, waerna hy zich met de vuisten tegen het voorhoofd sloeg en een yselyken vloek uitbraekte. Daerop borst hy in een luid lachen los; doch zyn lach had niets menschelyks, en men hadde den bedelaer ook eerder voor een duivel dan voor een mensch genomen, zoo walg- en afgryzeninboezemend zag hy er uit. - Ha! ha! ha!... lachtte hy; - ik heb myn kind en myne vrouw vermoord, en ik ben een duivel door de hel uitgebraekt!... Ha! ha! ha! een duivel! ik ben een duivel! En zonder den bedelzak of den eikstok, die voor zyne voeten ten gronde lagen, op te rapen, snelde hy in aller yl, en van tyd tot tyd het hoofd om wendend, alsof hy zich achtervolgd dacht, de poort uit. Nog eens begon hy hetzelfde zwervend leven, waeraen hy sedert tien jaren gewoon was; doch thans woog hem de schuld eener dood te meer op het hert; thans knaegde hem een verwyt te meer aen het geweten. De dood van zyn kind had hem over een tiental jaren oneindig diep getroffen, zoo diep dat hy gezworen had nimmer bier noch brandewyn te drinken; en dien eed was hy ten volle gestand gebleven. Thans verging het met hem echter geheel anders: de dood zyner vrouw scheen hem met krankzinnigheid te hebben geslagen. Dacht hy zich van zynen eed ontheven, of straft wellicht de hemel den misdadiger met hetzelfde wapen dat hem eens heeft gediend om de misdaed te begaen? Waerschuwde Christus niet aen Petrus in den hof van Gethsemani, toen deze het zweerd uit de scheede trok om Malchus aen het lyf te vallen: wie het stael trekt, zal door het stael vergaen? Wat er ook van zy, Joseph Reyns vergat den eens door hem plechtig afgelegden eed: van gehucht tot gehucht, van dorp tot dorp, zwierf hy rond als een ellendigen schooijer, en met de aelmoesen die men hem uit medelyden toestak, kocht hy brandewyn. Josef Reyns werd nog eens dezelfde rampzalige dronkaerd, hetzelfde verachtelyk wezen van vroeger. Echter duerde zulks niet lang; want daer zyne schandige dronkenschap allen die hem kenden, walg en verachting inboezemde, werd hy ten langen leste aen alle de hoeven, waer hy des avonds aenklopte en huisvesting afsmeekte, van de hand gewezen, en op eenen morgend van den volgenden winter, vond men zyn bevrozen lyk naest de groote baen, in eene gracht, liggen, en daer er zich in de nabyheid verscheidene huizen bevonden waer hy niet had aengeklopt om huisvesting te vragen, en men hem den vorigen avond in twee of dry kroegen had ontmoet, waer hy ongemeen veel brandewyn had binnen geslurpt, dacht men dat hy zich daer des nachts in dronken staet had nedergelegd. Valsche schaemte maekte van Jozef Reyns een dronkaerd, en die walgelyke drift vergalde niet alleen zyn bestaen, maer deed hem, ook de moordenaer worden van zyn eenig kind en zyner eens door hem zoo teêrgeliefde gade. Yselyke les! En toch wist hy zich die niet ten nutte te maken; want in plaets van de dronkenschap, waeraen hy al zyne ellende te wyten had, te schuwen, dronk hy meer dan ooit, en werd ten langen leste zyn eigen moordenaer. Moge zyne geschiedenis tot voorbeeld strekken aen al wie.... Doch neen, voor niet een myner lezers hoef ik zulks te vreezen. Johan Van Rotterdam. |
|