als diamanten flikkeren en glansen, en honderde bloemkorfkens de zoetste en aengenaemste geuren verspreiden, zich naest de armoedigste hutten met ongekalkte muren en verbroken vensterruiten, waerin vuile, slordige, met ellendige lompen bedekte bedelaren woonen, verheffen. Het hert dat gisteren bloedde, dat zelfde hert dat gisteren als in eenen yzeren klauw pletterend werd te saêm geknepen, loopt heden over van dolle uitgelaten vreugd en morgen.... morgen!... Wie weet of het dan weêr niet lyden zal even als gisteren. En hoe is het dan toch mogelyk, dat men in eene plaets waer zoo velerhande zaken geschieden, waer zoo vele voorvallen elkander verdringen, het geheugen blyve voortheerschen? Maer buiten, op het veld, waer kalmte en huiselyk heil nog door geene dolle vreugd is verdrongen geworden, daer herinnert zich nog elk, na jaer en dag, al het merkweerdige, het zy dan lief of leed, dat hem eens te beurt viel.
In de stad weet niemand meer van den nacht van den 10 october 1843 te spreken; maer begeef u eens naer de duinen van Zee-Vlaenderen; wandel van het fort St-Pauwels, aen de Zeeuwsche grenzen, tot aen de Panne, het laetste belgisch stranddorp eer men Frankryk bereikt; vraeg er al wie gy tegenkomt naer dien nacht, en ieder zal u antwoorden:
- Heere God! spreek er my niet van! Het was een akelig weder! De zee was hoog en wild, en terwyl de regen plassend uit de hoogte nederstortte en een zure noord-oosten wind verveerlyk de scheepsmasten aen stukken brak en het want aen flarden scheurde, rolden de zwoegende baren met een ongelooflyk, een yselyk gedruisch tegen elkander. De meeuwen, die wild over den grooten plas scheerden, krasten en piepten hel en schor. De schepen en visschersschuiten werden heen en weêr geslingerd, en geraekten op de zandbanken vast; doch niemand der weinige onverschrokken visschersgezellen die zich op den zeedyk bevonden, dorst het wagen met eene reddingsboot in zee te steken, om hun hulp aen te brengen. Tegen den morgend, scheen het orkaen echter te hebben uitgewoed; want de regen stortte niet meer zoo plassend uit den hemel, de baren waren niet meer half zoo hoog, de meeuwen scheerden in stilte over den plas, en de schepen en schuiten werden minder woedend over en weder geslingerd. Doch de duinen leverden een akelig schouwspel op: overal vond men stukken hout, planken, vaet- en touwwerk, verbryzelde scheepsra's en masten, en iets wat het tooneel nog meer akeligheid byzette... de zee rolde onophoudend verminkte, halfgekleede en gansch naekte menschenlyken op het duinzand. De ouderlingen, vrouwen en kinderen hadden den nacht in droef geween en smeekend bidden doorgebracht, opdat de hemel hunne magen, die zich op den grooten plas bevonden, tegen het woedend, alles verslindend element zou beveiligen. En na dat de dag den nacht had vervangen, stroomden de tranen, by velen, nog bitterder over de kaken, daer zy wat zy zoo zeer hadden gevreesd, thans verwezentlykt zagen; want velen herkenden in de lyken, door de woedende golven op het duinzand gespuwd, hunne mans, broeders of zoons....
God behoede de arme strandbewooners voor eenen anderen dergelyken nacht!...
In de omstreek van het vlaemsche stranddorp Knocke, in de nabyheid der Noordzee, verhief zich een klein hutteken, deels uit gebakken steen, deels uit planken opgebouwd en waerop een bruin biezen dak rustte, dat de bewooners van het nederig huisken zoo goed mogelyk tegen hagel, regen en wind moest beschutten. Het was de wooning van Pieter Kolfs, eenen armen visschersgezel, die er sedert zyn huwelyk met zyne gade, Barbara Boeynaems, woonde. Pieter en Barbara waren arm; maer armoede verhindert toch de liefde niet, want weinige echtgenooten hadden elkander zoo echt voorbeeldeloos, zoo van herte lief als Pieter en Barbara, en de hemel had hunne liefde gezegend; want sedert vyf jaer, dat de oude pastoor van Knocke hunne handen voor Gods altaer had in een gelegd, had Barbara haren echtgenoot twee kinderen gebaerd, een allerliefsten kleinen jongen met bruin kroezelhaer als dit zyns vaders, en een bevallig meisken, het evenbeeld der moeder. Die twee kinderen maekten hunne vreugd, hun heil, hunne liefde uit, want de kinderen zyn de eenige rykdom, de eenige schat der arme lieden.
Zoo als byna alle visschersgezellen, bracht Pieter het grootste gedeelte zyns levens verre van huis, verre van vrouw en kinderen verwyderd, door; want om Barbara en de kleinen het zure brood te verschaffen, was hy genoodzaekt, als gezel, met een klein vaertuig op zee rond te zwalpen. Dikwyls had hy tegen de baren te worstelen gehad, dikwyls had hy zich in doodsgevaer bevonden; doch te midden van het dreigende gevaer betrouwde hy steeds op God, en zyne gade smeekte, aen land, den hemel bescherming af voor haren teêrgeliefden echtgenoot, voor den vader harer onschuldige kleinen, en God had steeds haer gebed verhoord. Pieter keerde telkenmale behouden in de armen van Barbara terug. Na elk gevaer waeraen het hem met behulp des hemels werd verleend te ontsnappen, groeide, als het ware, de liefde die in beider herten berustte, voor elkander nog aen. Pieter en Barbara waren arm aen goed, maer ryk, schatryk aen liefde!...
Zoo als vele visschersgezellen, zwalpte Pieter insgelyks, op den nacht van den 13n october, te midden van den diepen onmeetbaren Oceaen. Barbara en de kinderen bevonden zich alleen, in het armoedig hutteken, naest de duinen. Haer klein meisken had zy in slaep gesust,