| |
Een vreemde heer in een hotel.
(Vervolg. Zie eersten jaergang, bl. 180 en 188, en tweeden jaergang, bl. 2.)
De twee daerop volgende dagen, sprak mynheer Balthazar Grinzel geen woord meer over zyn huwelyksvoorstel, en daer hy byna niet van zyne kamer kwam, dacht Joken dat de oude vryer zyn voornemen had laten varen. Op den middag van den derden dag, was het mismaekt meisken in de keuken van het hôtel, waer zy zich bezig hield met het bereiden van het middagmael, toen er op eens op een der bovenvertrekken, werd gebeld. Haestig wendde zy het hoofd naer den muer waer de bellen der reizigerskamers byeenhingen, om te zien wie of het was die haer boven riep: het was de bel van No 8 die zich bewoog.
- Wat is mynheer Grinzel heden haestig, - dacht zy; - hy is niet gewoon voór twee uren het middagmael te vragen. Zou hy misschien niet wel te pas zyn?
Spoedig liet zy haer werk staen, en liep de keuken uit. Wanneer zy boven kwam, stond zy echter niet weinig te zien, daer zy den ouden heer te midden der kamer vond staen, met den blauwen mantel met zes kragen om het lyf, den rooden sjerp rond den hals gewonden, de pet op het hoofd, den groenen lederen oogenscherm voór het aengezicht, eenen regenscherm onder den linker arm en eenen reiszak in de rechter hand. Zoodra zy binnen trad, deed hy eenen stap twee of dry vooruit, en op uiterst vriendelyken toon zegde hy:
- Meisken, eene onverwachte tyding roept my naer Brussel, waer ik misschien wel zeven of acht dagen zal moeten verblyven, en dit spyt my zooveel te meer, daer ik binnen eenige dagen mynen neef Abel hier verwacht. Ik laet al myn goed op de kamer, en zal u by myne wederkomst betalen.... of neen, - en den reiszak op de tafel plaetsende, haelde hy zyne brieventasch uit den zak, opende haer, en nam er eene banknoot uit van honderd franks, die hy het meisje toestak, er by voegende: - Zie, neem dit. By myne wederkomst zullen wy wel afrekenen. Hael my nu eene vigilante, als het u belieft.
Stilzwygend aenveerdde de dochter des hôtelhouders de banknoot en verliet de kamer. Eenige stonden later keerde zy terug, met de woorden:
- Zoo mynheer zich de moeite wil geven beneden te komen, het rytuig staet voór de deur.
Daerop ontlastte zy hem van reiszak en regenscherm en wendde zich naer de deur.
- Goed, - antwoordde de oude heer, - goed; ik bedank u. Ha! wacht een weinig! - riep hy haer achterna; - ik heb my bedacht. Zoo myn neef Abel voór myne terugkomst aenkwam, iets wat nog al mogelyk is, geef hem dan myne kamer, en verzoek hem eenige dagen hier op my te wachten. In allen gevalle zal ik niet langer dan eene week afwezig zyn.
Het meisken beloofde hem zulks stiptelyk te zullen nakomen, waerna zy, gevolgd door den ouden heer, den trap afdaelde. Toen hy in het rytuig stapte, hoorde hy jufvrouw Annette tot hare zusters, die, even als zy, achter de toonbank van den victualiewinkel zaten, op spottenden toon zeggen:
- Zie, zie! de oude knorpot gaet vliegen. De oude vogel doet even als de jonge: hy verlaet het nest, en Joken, ik wil zeggen mevrouw Grinzel, staet er op te zien! hi! hi! hi!...
De koetsier zat met de zweep in de hand op den bok der vigilante; Joken sloot vriendelyk knikkend het portel, en de oude heer hoorde, onder het heenryden, jufvrouwen Leontine, Emilie en Annette luidop schaterlachen om het spottend gezegde der laetste.
Een paer uren later, hield er eene andere vigilante stil voór de deur van den victualiewinkel, en niet weinig verwonderd keken de dry oudste dochters van mynheer Christiaen Bronckhorst op, toen zy, na de koetsier van den bok was gesprongen en het portel had geopend, mynheer Abel Grinzel uit het rytuig zagen stappen. Jufvrouw Leontine riep hare jongste zuster, die spoedig kwam toegeloopen en den passagier van den Prins Maurits aenstonds mededeelde wat zyn oom haer had bevolen, waerop hy haer naer binnen volgde. Nauwelyks waren beide den winkel uit, of jufvrouw Emilie zegde schertsend:
- De oude heeft pas het nest verlaten, en daer keert de jonge reeds terug. Ik geloof dat die twee Grinzels naer het zelfde doelwit streven: wanneer deze weêr uitvliegt, zal de andere spoedig terug keeren, gy zult het zien!.. hi! hi! hi!... Arm Joken! twee vryers hebben en niet weten wie van beiden te kiezen! hi! hi! hi!... lach niet, Annette! lach niet, meisken! van twee vryers eenen te kiezen is toch zoo geene gemakkelyke zaek!... hi! hi! hi!...
| |
| |
De kamer No 8 was getuige van een gansch ander tooneel. Mynheer Abel Grinzel en Joken bevonden zich, sedert eene afwezigheid van meer dan vyf maenden, tegenover elkander. Ook, zoo men beneden spotte en lachte, boven scheen men daertoe in het geheel niet genegen, en alles voorspelde dat daer iets ernstigs, iets gewichtigs ging plaets grypen. Mynheer Abel Grinzel legde den linker arm over den schouder des meiskens, vatte eene harer handen in de zyne, en op eenen toon die van de uiterste tevredenheid getuigde, riep hy uit:
- Ik dank u, goed kind! ik dank u! Gy zyt een engel!
- Wat wilt gy, mynheer? ik versta u niet! - stamelde de maegd verwonderd en ontsteld, terwyl zy alle mogelyke moeite deed om zich uit de omarming des reizigers los te maken.
- Hoe! riep mynheer Abel uit, - terwyl hy dezelfde verwondering gebaerde; - gy verstaet my niet! moet ik u dan zeggen hoe aengenaem de brief myns ooms my heeft verrast? Na dat ik vyf volle maenden, om u te vergeten, van stad tot stad had rondgezworven, en alle poogingen die ik daertoe aenwendde, vruchteloos bleven, was de brief myns goeden ooms my het zoetste heil dat het eenen sterveling gegeven zy te smaken!... Maer gy staet daer, Joken, als of gy my niet begreept! Ziet gy dan niet hoe gelukkig ik ben? Begrypt gy niet dat die brief......
- Maer, in 's hemels naem, mynheer, ik weet waerlyk niet wat gy zeggen wilt! - stamelde het meisken; - ik weet niet van wat brief gy spreken wilt!
- Wel natuerlyk, lieve, bedoel ik uwe toestemming in ons huwelyk! Dit alleen is het...
- Groote God! - kreet het meisje; - heeft uw oom u zulks laten weten? Dat is slecht van uw oom, mynheer! zeer slecht! Ik had hem daertoe geen oorlof gegeven! Ik vind dat zulks den spot te verre dryven is, en van een bejaerd man, zoo als hy, had ik dit nu toch niet verwacht.
- Hoe! wat zegt gy? - vroeg de reiziger, meer en meer verwonderd schynende; - gy hadt hem dan niet gelast my zulks te schryven? Gy bemint my dan niet? Het is dan niet waer dat gy er in toestemt myne vrouw te worden? Maer, dit is afschuwelyk! dit is... Ja, ja, gy zegt het maer al te wel: het is den spot te verre dryven. Neen, oom, neen; zulks had ik ook voorzeker van u niet verwacht! Het is schandelyk! Foei!...
De dochter van Christiaen Bronckhorst stond in eene verlegene houding, met de oogen grondewaerts gewend en zonder een woord te spreken, tegenover den vreemdeling. Zichtbaer was het dat zy zich in eenen moeijelyken toestand bevond en niet goed wist op wat wyze er zich uit te trekken. Daer de reiziger zulks spoedig bemerkte, vatte hy haer vertrouwelyk by de hand, en op smeekenden, hertroerenden toon, vroeg hy:
- Het is dan waer, Joken, dat gy my niet bemint? Gy blyft dan weigeren my gelukkig te maken? Gy wilt myne vrouw niet worden?
Het meisken bleef sprakeloos voortdubben, en mynheer Abel Grinzel hernam:
- Welnu, Joken, wat zegt gy? Mag ik hopen dat gy myn voorstel niet langer van de hand zult wyzen?
- Welaen, mynheer, - antwoordde thans de maegd, met eenigzins bevende stem; - ik wil het u niet langer verbergen: ja, ik ook bemin u! Eerst dacht ik dat gy met my wildet spotten; later scheen het my dat het uit medelyden was dat gy my uwe hand aenboodt, doch thans zie ik maer al te wel dat gy my waerlyk van herte lief hebt. Dank, mynheer! heb dank daer voor!
- En wanneer vieren wy het huwelyk? - vroeg de vreemdeling, zich vooroverbuigende en zyne lippen in uitgelaten vreugd tegen des meiskens voorhoofd drukkende.
- Nog zoo spoedig niet, - hervatte de maegd blozend; - het zoude wel mogelyk kunnen zyn dat zulke haestig opgevatte liefde, als de uwe, niet van langen duer ware; men heeft zulks meer gezien, mynheer. Eer wy man en vrouw worden, zal het goed zyn elkanders hoedanigheden en gebreken te leeren kennen.
- Zoo wilt gy zeggen...
- Blyf dry maenden dit huis bewoonen, en zoo gy dan nog denkt in uwe voornemens te moeten volherden, welnu, mynheer Abel, dan kunt gy zelf den dag van het huwelyk bepalen.
- Dank, melieve! dank! dit is een woord dat my goed aen het hert doet! - riep de vreemdeling blymoedig uit; - dit doet my waerlyk goed! ik dank er u voor, en stem in uw voorstel toe. Zoohaest ik dry maenden in het hôtel zal hebben doorgebracht, zal ik u de thans gedane belofte herinneren.
Na dat de vreemdeling de dochter des hôtelhouders nog eens, als zyne bruid, op het voorhoofd had gekust, verliet zy de kamer. Dien avond repte zy met hare ouders of zusters echter nog geen woord rakende dit voorval. De zoete aendoening die zy smaekte, belette haer zulks.
Des anderendaegs 's morgends, omtrent negen uren, bevond de jongste dochter van Christiaen Bronckhorst zich in de keuken van het hôtel. Er werd op dit oogenblik op een der bovenvertrekken gebeld, en niet zoodra had het meisken het hoofd omgewend, of zy bemerkte dat het nogmaels de bel der kamer No 8 was die zich bewoog. Zonder verwylen verliet zy de keuken en begaf zich naer boven, waer zy mynheer Abel Grinzel dacht te zullen vinden. Hare verbazing, wanneer zy de deur der kamer No 8 open stiet, was echter wel groot; want in plaets van mynheer Abel vond zy er dezes oom, den ouden mynheer Balthazar Grinzel, die met zynen lichtblauwen mantel om het lyf, de pet op het hoofd en den groenen lederen oogenscherm voór het aengezicht, in eenen
| |
| |
armstoel, by de tafel zat. De oude heer hield een dagblad in de handen, en het scheen dat de lezing ervan hem zoodanig bekommerde dat hy de binnenkomst des meiskens niet eens bemerkte althans bleef hy zitten voortlezen, zonder de oogen van het papier af te wenden. Joken hield by de deur stil, en eenigzins verwonderd riep zy uit:
- Zie, mynheer Balthazar, wat is dit? Gy zyt reeds terug? ik had u zoo spoedig niet verwacht! Hoe komt het toch dat myne zusters my van uwe wederkomst niets hebben gezegd?
- Och! uwe zusters! - merkte de oude heer een weinig knorrig aen; - zy weten nog niet eens dat ik hier ben. Wanneer ik daer straks door den winkel stapte, zaten zy alle dry, elk met een boek in de hand, achter de toonbank. Gy zyt een braef kind; maer uwe zusters zyn lichtzinnige modepoppen! Ik wed dat zy er ook wel niets van weten dat myn neef Abel is vertrokken; zoo passen zy op hunne zaken! Uwe zusters! ja, spreek er my van!...
- Hoe! wat zegt gy, mynheer? - viel het meisken den reiziger in de rede; - is uw neef vertrokken? En waer heen toch?
- Naer Engeland. Wist gy het niet, kind?
- En wat is hy daer gaen doen?
- Daer, - zegde de oude heer, haer het dagblad toestekende, - lees slechts, en gy zult het weten.
Joken, die intusschen naderby was gekomen, nam het dagblad aen, en las op de plaets die mynheer Balthazar haer met den vinger aenduidde:
‘Men schryft uit Plymouth, 19 december: Gisteren nacht is, op de hoogte onzer haven, het prachtige hollandsche drymastschip Rembrandt van Rhijn op eene gevaerlyke zandbank vastgeraekt; het schip heeft vyf voet water in de kiel, en men vreest dat het elken oogenblik door de golven zal worden ingezwolgen. De manschap heeft gelukkiglyk, met behulp der redbooten, veilig de engelsche kust kunnen bereiken. Men heeft dezen morgend van hier eenige lichters naer het gestrande vaertuig gezonden, om zooveel mogelyk van den inventaris en de lading te redden.’
Zoohaest het meisken deze regelen had gelezen, bezag zy den ouden heer met nieuwsgierige verwondering, waeruit genoegzaem bleek dat zy niet kon begrypen wat het artikel van het nieuwsblad gemeens kon hebben met mynheer Abel's vertrek.
- Welnu, het schynt dat gy het nog niet begrypt? - vroeg de oude Grinzel op langzamen toon.
Het meisken schudde ontkennend met het hoofd.
- Dit schip met zyne lading, - hervatte de oude heer, - behoorde mynen neef; hy had het te Sumatra bevracht met koffy, suiker, ryst, peper en kaneel. Zyne gansche fortuin heeft hy er in gesteken, en ware het hier gelukkig aengekomen, dan ware hy een welhebbend man geweest, een man met een vermogen dat zoo wat tot vyf of zes honderd duizend guldens zou hebben beloopen; en thans... hy is gaen zien of men nog iets heeft kunnen redden..... zoo niet, is hy een dood arme kerel!
De dochter des hôtelhouders stond met saêmgevouwen handen en als aen den grond genageld; op haer aengezicht stond het duidelyk te lezen hoe pynlyk dit onverwacht nieuws haer trof. De oude Grinzel hield het oog van haer niet afgewend.
- Ja, - hernam hy, - zoo gaet het in de wereld: men weet wat men heden heeft; maer men weet niet wat de dag van morgen ons zal aenbrengen of ontnemen. Neef Abel was nog gisteren ryk, en thans is hy arm, doodarm, en er staet hem nu niets beters te doen dan naer het Oosten terug te gaen. Ook verwacht ik er my aen, dat hy my morgen of overmorgen om geld zal schryven, om zyne reis voort te zetten.
- Hoe! hy zou dan hier niet meer terugkomen? - vroeg het meisken met bevende stem.
- Ik verwacht er my niet aen. Wat zou hy hier toch komen doen?
- Maer gy bedriegt u, mynheer! zulks kan niet zyn! het is onmogelyk!
- Eh! wat is dit nu? gy weent! - zegde de oude heer. - Heeft myn neef Abel u misschien zyne huwelyksvraeg vernieuwd en hebt gy toegestemd?
De maegd antwoordde niet, maer hield de handen voór het aengezicht geslagen, om de tranen, die zy stortte, voor den ouden heer te verbergen.
- Ha! dat is heel slecht van hem!... hm! hm!... verduiveld slecht! riep de man op wreveligen toon uit, terwyl hy eensklaps rechtsprong en met groote schreden de kamer begon op en neêr te wandelen; - hm! hy wist toch wel dat hem zulks als eerlyk man niet meer was toegelaten. Toen hy nog ryk en vermogend was, hm...! dan was dit iets anders; maer thans!... hm! hm!... Kom, kind, - ging hy, tot het meisken stappende en haer by de hand grypende, voort, - kom, ween niet meer! Myn neef is een losbol! Doch de Grinzels zyn brave lieden, en zoo de neef u iets beloofde en zich thans in de onmogelykheid bevindt het ten uitvoer te brengen, welnu, dan zal de oom voor hem woord houden. Gy zult myne echtgenoote worden, hoort gy?
- Oh! zwyg! mynheer! zwyg! - smeekte het meisken snikkend, terwyl zy hare handen, die de oude heer had vastgegrepen, wegtrok en zich voór het aengezicht sloeg.
- Hoe! wat! gy zyt niet te vreden? Gy wyst myn voorstel van de hand? - vroeg mynheer Balthazar Grinzel, zich verwonderd toonende, - my dunkt nogthans... hm! hm!...
| |
| |
- Zwyg, mynheer! in Gods naem, zwyg! - herhaelde de maegd op eenigzins verwytenden toon, terwyl hare tranen eensklaps ophielden te vlieten. - Gy hadt er my aen gewoon gemaekt uwe gryze haren te eerbiedigen, en thans... ha! zie, uw voorstel is afschuwelyk! Ik heb uwen neef myn woord gegeven, om dat ik hem en niet u beminde, mynheer; en is hy thans arm, wat geeft het er aen? Een gegeven woord is en blyft heilig! Uw neef Abel heeft my tot echtgenoote verkozen toen hy nog ryk was, en omdat hy thans tot de armoede is vervallen, zou ik hem verlaten? oh! neen, mynheer, neen; geld en liefde zyn twee verschillige zaken; zaken die met elkander in geene betrekking staen!...
- Maer, wat wilt gy dan toch? hm! ik versta u niet, - onderbrak haer de oude heer.
- Niets, mynheer, niets, - zegde het meisken, terwyl zy zich gereed maekte om heen te gaen; - maer weet dat zoo uw neef terug moet keeren naer Oost-Indië, hy dan toch niet alleen zal zyn om die reize te ondernemen. Ik ben zyne verloofde, mynheer, en zoo hy er wil in toestemmen, zal ik hem als echtgenoote volgen, overal waer het ongeluk hem heen zal dryven.
Daerop dacht de maegd zich te verwyderen; doch de reiziger hield haer tegen, sloeg zyne armen rond haren hals en drukte zyne lippen tegen haer voorhoofd.
- Dank! heb dank! wees gezegend! - riep hy verheugd uit. - Ofschoon ik er my aen verwachtte, toch maken uwe woorden my gelukkig! zy storten my eenen hemel van zaligheid in de ziel.
Het meisken maekte zich spoedig uit zyne omarming los, en eenigzins verwonderd, eenigzins verwytend, zag ze hem aen:
- Ik begryp u niet, mynheer, - stamelde zy.
- Luister, - hernam de vreemdeling, en ik twyfel niet of gy zult spoedig tevreden zyn: de oude heer Grinzel ziet van zyn voornemen af, en gy zult de echtgenoote worden van zynen neef Abel. Eh wel! wat zegt gy nu van dit voorstel?
Het goede meisken bevond zich thans in de onmogelykheid te antwoorden, zoodanig troffen haer die woorden. Om hare dankbare tevredenheid uit te drukken, legde zy de hand op het hert, terwyl zy met eenen milden lach om den mond Abel's oom in de oogen schouwde. Tot hare groote verwondering zag zy dat hy zich van den blauwen mantel ontdeed, dien hy op eenen naby staenden stoel wierp; ook de pet en den groenen lederen oogenscherm nam hy van het hoofd, en wierp beiden op den grond. De dochter des hôtelhouders wist niet, hoe die zonderlinge handelwyze van den ouden heer uit te leggen; maer toen zy hem ook de witte pruik van het hoofd zag nemen en de zwarte stoffen plaester van voór het linker oog wegrukken en op den grond werpen, en voorts eene greep links en nog eene rechts doen, en daerna den gryzen baerd naest de gryze pruik op den barden vloer smyten, dan dacht zy dat de grond onder hare voeten weg zonk, en haer hert klopte zoo snel, zoo overhaestig, als of het buiten hare borst poogde te dringen.
- Heere God! wat zie ik? riep zy uit. - Mynheer Abel!... is het eene begoocheling?...
- Neen, kind, neen; eene begoocheling is het niet, - antwoordde de vreemdeling. - De oom en de neef waren slechts éen persoon! hier, kom hier aen myn hert, mejuffer, en laet my u thans als myne verloofde omhelzen!
En inderdaed, nu de reiziger zich van zyne vermomming had ontdaen, was oom Balthazar verdwenen; maer neef Abel, die Joken hertstochtelyk tegen de borst drukte, bevond zich in zyne plaets op de kamer.
Toen zy elkander hadden omhelsd, bleven beiden eenige stonden sprakeloos, als of de overmate van geluk het hun onmogelyk maekte iets te zeggen. Doch, weldra richtte de maegd het hoofd op, en met den mildsten lach op de lippen haren verloofde in de oogen schouwende, vroeg zy hem:
- Maer hoe komt het toch dat ik u niet eerder heb herkend, en waertoe moest die vermomming dienen?
- Gy wildet dat ik u van naderby leerde kennen; welnu, kon ik dit wel beter dan met hier te komen inwoonen, zonder dat gy zulks vermoedet? Zoo hebben wy elkander sedert meer dan twee maenden dagelyks gezien en gesproken, en elken dag, elk uer, heb ik u meer leeren achten en beminnen; elke dag bracht my een nieuw bewys uwer goedhertigheid, niet alleen jegens Abel Grinzel, uwen geliefde; maer zelfs jegens den ouden knorpot, zoo als uwe dry lichtzinnige zusters my noemden. En thans, melieve, thans staet het u vry den dag onzes huwelyks te bepalen; want daer ik nu toch reeds zoo langen tyd in het hôtel heb doorgebracht, geloof ik dat gy er gereedelyk zult in toestemmen my van den proeftyd dien gy gisteren vaststeldet, te ontslaen. Zeg, deelt gy ook niet in dit gedacht?
- Wanneer gy wilt, Abel, kan de priester ons huwelyk inzegenen, en dan... dan volg ik u naer Sumatra, of overal waerheen gy het beslist.
- Het zal niet verre zyn, lieve, dat gy my zult hoeven te volgen, daer ik besloten heb my in deze stad met der woon te vestigen.
- Hoe! gy blyft hier? - hernam de maegd verwonderd, haren minnaer beziende; - ik dacht nogthans dat het nieuws.....
- Door het dagblad medegedeeld, my noodzaekte terug naer Oost-Indië te vertrekken, niet waer? viel haer Abel in de rede; - stel u daer omtrent gerust, lieve. De Rembrandt van Rhijn hoort my niet toe, maer wel de Prins Maurits. Het was slechts een middel dat ik had uitgedacht om uwe liefde ten mynen opzichte op den toets te stellen; want even als gy niet uit medelyden, wilde ik niet voor myn
| |
| |
geld worden bemind. Beiden hebben wy naer wensch de proef doorstaen.
En terwyl mynheer Abel Grinzel dit zegde, drukte hy zyne verloofde nog eens hertelyk tegen de borst, en kuste haer liefdevol op het voorhoofd. Dit oogenblik was voor het klein mismaekt meisken het zaligste dat zy wel ooit had beleefd.
Dien zefden dag deelde Joken hare ouders en zusters het gansche voorval mede, en toen deze laetsten vernamen dat zy met mynheer Abel in het huwelyk zou treden, borsten zy byna van afgunst en spyt. Zoodra zy gansch alleen waren, zegde jufvrouw Leontine:
- Maer wie had dit nu toch ooit van zyn leven kunnen denken dat de oom en de neef slechts éen persoon waren? zulke oude knorpot!...
- Ja, - sprak jufvrouw Emilie, - wie had zulks kunnen denken? Maer by al dit, heeft toch die mynheer Abel eene aerdige goesting, een meisken met eenen bult tot vrouw te kiezen, terwyl hy u, Annette, of my...
- Hola! hola, Emilie! spreek slechts voor u zelve, - viel haer Annette eenigzins spytig in de rede; maer uit den toorn harer stem bleek het duidelyk dat hare woorden in tegenspraek waren met haer hert. - Wat my aengaet, ik denk dat hy my wel had ten huwelyk kunnen vragen; maer of ik zeer genegen zou zyn geweest, myn leven met dien wildeman te slyten, zie, dat is iets gansch anders...
- Kom, kom, spreken wy er niet meer van, - hernam Leontine; - ofschoon ik het herhalen moet dat hy eene aerdige goesting heeft, toch wensch ik hen beiden van herte geluk.
- Ja, ja, zy mogen lange jaren te samen leven! - zegde Emilie, lachend de onderlip vooruitstekende.
- De hemel zegene hun huwelyk met vele kinderen, - liet Annette er spottend op volgen; - doch voor alles ter wereld zou ik toch niet willen dat zy ons Joken volkomen geleken!... hi! hi! hi!...
En dit laetste gezegde verwekte eenen algemeenen schaterlach by het nydige drytal.
Omtrent eene maend later werd het huwelyk van mynheer Abel Grinzel met Joken ingezegend. Korts daerna, toen zy van hunne huwelyksreize terug keerden, richtte mynheer Grinzel te Antwerpen een handelshuis op, en kocht zich in het naburige dorp Schooten een schoon landgoed aen, waer de twee gelukkige echtgenooten des zomers verblyven. Over eenige maenden werd Joken, die thans als eene ryke dame, gelyk het haer staet vereischt, gekleed gaet, moeder van een zoontje, dat van nu af, voor het uiterlyke, zynen vader volkomen gelykt, en wellicht eens, voor wat het innerlyke betreft, het evenbeeld zyner moeder zal worden.
De dry oudste dochters van mynheer Christiaen Bronckhorst zyn nog ongehuwd en bewoonen steeds, met hare ouders, het Hôtel Rhinoceros, in de nabyheid van het kleine Dok. Elken morgend, kan men hen vinden zitten romans lezen, achter de toonbank van den victualiewinkel; ook houden zy nog steeds veel van schoone kleederen, pianospelen, wandelen en dansen; integendeel houden zy niet veel van arbeiden. Kortom, tot nu toe heeft nog niemand mevrouw Grinzel verweten, dat eens, als jonge dochter, haer opschik uit een katoenen kleedje en een bobinnen mutsken bestond, en zy, als eenvoudig burgerskind, den arbeid bovenal beminde, terwyl jufvrouwen Leontine, Emilie en Annette in hunne buert bekend zyn voor dry coquetten, en alles doet voorzien dat zy, op lateren leeftyd, dezen naem tegen dien van ‘oude jonge dochters’ zullen verwisselen.
Antwerpen, 1855.
Johan van Rotterdam.
|
|