zins verlegen; - zoo aenstonds ben ik by u terug.
En zonder een verder antwoord af te wachten, snelde zy werkelyk heen; doch zoo als zy het had gezegd, eenige stonden later verscheen zy terug, een verzegeld pakje in de hand houdende. Zonder oponthoud, stapte zy recht op den ouden heer af, die nog altoos in zynen dikken mantel gewikkeld en met den groenen oogenscherm voór het aengezicht in den armstoel zat.
- Mynheer, - vroeg zy stamelend, toen zy voór hem stil hield; - heb ik u niet hooren zeggen dat mynheer Abel Grinzel uw neef is?
Ja, lief kind, ja, dat heb ik gezegd, - antwoordde de oude heer, - en dat is ook zoo. Myn neef Abel heeft my van u gesproken; ten minste, heeft hy my veel goeds gezegd van iemand die u gelykt.
- Weet gy waer hy thans verblyft? - hernam het meisken.
- Hm! te Parys. Hebt gy hem iets te schryven, eh? geef my dan heden avond uwen brief; morgen moet ik hem ook iets zenden, zoo krygt hy het te saêm.
- Neen, mynheer, neen, - stamelde het goede kind verlegen, terwyl haer aengezicht eensklaps gloeijend rood werd, het is dit niet; maer mynheer uw neef heeft hier iets vergeten, toen hy vertrok.
- Vergeten? hm! dat is zonderling! daer heeft hy my niets van gerept. Zeker zal het niets van belang zyn.
- Het is dit pakje, mynheer; zoudt gy zoo goed willen zyn, het hem te doen toekomen?
- Hm! hm! - deed de reiziger; - laet zien?... ik weet niet, zyt gy er wel zeker van dat hy het heeft vergeten, eh?
- Zeer zeker, mynheer.
- Welnu, als het zoo is, geef het dan hier, - sprak de oude heer; - morgen zal ik het hem zenden.
De dochter van Christiaen Bronckhorst overhandigde hem het pakje, terwyl zy vroeg:
- Verlangt gy niets, mynheer?
- Neen, niets, goed kind, - zegde de vereemdeling.
Daerop boog zy zich zoo beleefd mogelyk en verwyderde zich met het inzicht de kamer te verlaten; maer toen zy de deur nabykwam, riep mynheer Balthazar Grinzel haer achterna:
- Eh! hoor eens hier, lief kind! hebt gy mynen neef niets te zeggen?
- Wees zoo goed, mynheer, en schryf hem de groetenissen van mynentwege, - antwoordde het meisken, waerna zy aenstonds heensnelde.
Niet zoodra had zy de deur achter zich gesloten, of de onde heer brak de zegels van het pakje, rukte het papier dat het omkleedde, er af, en hield eene brieventasch in de handen, de zelfde die mynheer Abel Grinzel voor de jongste dochter des hôtelhouders had achtergelaten De reiziger opende de brieventasch; zy bevatte tien banknoten, elke van duizend guldens. De brief of het miniatuerportret waren echter niet in het pakje gesloten.
Mynheer Balthazar Grinzel had by zyne aenkomst in het hôtel gezegd dat hy binnen eenige dagen met den stoomboot naer Goole moest vertrekken; doch reeds de volgende dagen bekloeg hy zich over eenen geweldigen aenval van jicht, zoodat hy daerdoor genoodzaekt werd zyne reis voor eenigen tyd te verschuiven. Van niemand wilde hy bediend worden, dan van de jongste dochter des hôtelhouders, tegen wie hy altoos zeer vriendelyk was, terwyl hy er integendeel uiterst korzelig uitzag wanneer hem iemand anders aensprak; en wel byzonder was dit het geval, wanneer hem soms jufvrouwen Leontine, Emilie en Annette het woord toevoegden. Byna nooit zette hy den voet buiten de kamer, waervan de venstergordynen altoos bleven afgelaten en waerin daerdoor steeds eene halve duisternis heerschte. Zulks deed hy, volgens zyn zeggen, omdat hy zeere oogen had en het licht niet goed kon verdragen.
Reeds had hy meer dan twee maenden in het hôtel doorgebracht, toen hy eens, op eenen morgend, tot Joken, die hem het onbyt had gebracht, zegde:
- Ik ben thans wat beter op den gang, lief kind, en heb wel eenigzins goesting om van avond naer het vlaemsch schouwburg te gaen. Zoudt gy my daer niet willen vergezellen?
- Ik vraeg excues, mynheer, antwoordde het meisken een weinig verlegen; ik ga nooit naer het schouwburg. Maer zoo gy er niets tegen hebt, eene myner zusters...
- Neen, neen, - hernam de oude heer eenigzins driftig; wat zou ik met die dry lange hopstaken aenvangen? Gy moet my vergezellen; anders niemand!... hm! hm!... ten andere, zouden zy my wel willen vergezellen... my... een ouden knorpot? Kom, gy zult mede gaen, niet waer?
- Gy kent myne zusters niet, mynheer; ik zie het wel, - waegde Joken te antwoorden; - zy zyn zoo goed...
- Goed! hm! - zegde mynheer Balthazar Grinzel kuchend, terwyl hy haer eene banknote van twintig franks in de hand stopte; - goed! hm! hm!... daer, hael my twee logiekaerten, eene voor u en eene voor my, en zorg dat er tegen zes uren een rytuig aen de deur sta; want ik zal zoo verre niet kunnen loopen... die verduivelde jicht!... niemand anders dan gy mag my vergezellen, hoort gy?
- Maer, mynheer, denk er eens op na, - zegde het meisken; myne zusters gaen beter gekleed dan ik! Gy zult toch wel begrypen, denk ik, dat ik met myn katoenen kleedje in geene logie kan verschynen.
- En waerom niet, eh? zie, dat is nu wat schoons, wat gy daer vertelt; even als of het kleed den monik maekt!... Kom, kom, zorg maer dat gy tegen zes uren in orde zyt om my te vergezellen.
De dochter des hôtelhouders dorst thans dit stellig ver-