zich, ik ben er zeker van, zoo verre boven hun dienstmeisje als de keizer boven den slaef... gemeen volk!... gemeen volk, zeg ik!... foei! foei!...
En op nieuw begon hy daerop het vertrek te doorwandelen.
Eenige oogenblikken later, trad het klein meisken met een grooten vollen korf verschillende voorwerpen aen den arm, de kamer binnen. Dadelyk zette zy den korf op den grond, nam er een wit ammelaken uit, dat zy over de tafel spreidde, waerna zy insgelyks de overige voorwerpen uit den korf nam en op het ammelaken plaetste. Zoodra alles in orde was geschikt, waerschuwde zy den reiziger dat hy bediend was. Het scheen dat hare stem op hem eenen buitengewoonen indruk uitoefende, want toen zy de kamer binnen trad, had hy zich naest het venster in eenen armstoel neder gezet, waer hy, zoolang zy zich met het in orde brengen der tafel had bezig gehouden, met het hoofd ten gronde gericht was blyven zitten; doch niet zoo haest klonken hem de woorden: - Mynheer is bediend, - in het oor, of hy stond eensklaps werktuigelyk recht, terwyl hy met eenigzins bevende stem zegde:
- Lief kind, hoor eens hier, als het u belieft!
Het meisken, dat reeds de deur had bereikt, met het inzicht van de kamer te verlaten, keerde zich dadelyk om en vroeg:
- Belieft mynheer misschien nog iets anders? vergeef het my, mynheer; ik had het u vergeten te vragen.
De vreemdeling stapte tot haer toe, greep haer vriendelyk by de hand en antwoordde:
- Neen, lief kind, er belieft my niets; of liever, ja toch... zeg my eens, woont gy reeds lang in dit huis?
Het meisken bezag den reiziger eenigzins verwonderd, waerna zy glimlachend antwoordde:
- Of ik hier lang woon, mynheer? Wel zeker: in dit huis ben ik geboren.
- Hoe! - hernam nu de vreemdeling even verwonderd, terwyl hy hare handen los liet; - gy zyt hier geboren! Dan zyt gy de dochter des huizes en die dry jufvrouwen daer beneden, met hunne zyden kleederen en lange blonde krullen, zyn uwe zusters?
- Ja, mynheer, zoo is het, - antwoordde het meisken; - om u te dienen.
- Ha! zoo... - zegde de reiziger, als of hy zich aen dit antwoord niet had verwacht.
- Heeft mynheer nog iets noodig? - vroeg thans het meisken.
De passagier van den Prins Maurits sprak geen woord; maer terwyl hy haer met onafgewenden blik bleef aenstaren, schudde hy ontkennend met het hoofd op hare vraeg, waerop het gebulte meisken oogenblikkelyk de kamer verliet. Nu stapte de reiziger tot by de tafel, schonk zich uit de kristallen karaf een glas water, dat hy in eenen teug ledigde, waerna hy terug in den armstoel ging zitten, terwyl hy binnen 's monds mompelde:
- De dochter des huizes!... zulk een lief kind!... En die dry jufvrouwen, met hunne gemeene manieren, zyn hare zusters!... Wie had dit nu toch kunnen denken?... Zy een engel en die andere, met hunne krullekoppen en zyde kleederen... Foei!... foei!...
Meer dan eene geslagene uer bleef hy daer zitten dubben en droomen, en toen hy zich te bed legde, stond de tafel nog altoos gedekt en het avondmael onaengeroerd.
Des anderendaegs morgends werd de reiziger plotseling uit zynen slaep gewekt; op de kamer die nevens de zyne lag, bespeelde iemand eene piano, en eene slepende vrouwenstem begeleidde het speeltuig. Eenigzins wrevelig sprong hy het bed uit, en zich zoo spoedig mogelyk aenkleedende, morde hy knorrig:
- Kan men in dit huis dan nog niet gerust slapen?... Eene fransche romance!... bouton fané... coeur brisé... Zulk volk, zulke zang!... Gemeene lieden!... Zeker eene van die lange hopstaken?... Foei!...
En niet zoodra was hy aengekleed, of hy verliet de kamer en daelde den trap af, en toen hy door den gang voorby de keuken stapte, bemerkte hy dat het klein mismaekt meisken zich reeds met het bereiden van het ontbyt bezig hield. In den winkel gekomen, zag hy achter de toonbank naer hare zusters; doch te vergeefs: de winkel was ledig.
Na dat hy meer dan eene uer, met de handen op den rug, langs de Dokken had geslenterd, keerde hy terug naer het hôtel, waer hy thans de dry, in zwarte zyde gekleede jonge jufvrouwen, met hunne blonde krullekoppen, achter de toonbank aentrof. De twee oudsten hielden elk een boek in de handen, waerin zy schenen te lezen; doch zoodra zy den vreemden heer bemerkten, lachten zy hem vriendelyk toe, terwyl de jongste, vóor eenen grooten spiegel, de krullen rond de vingers stond te draeijen. In het voorbygaen liet de reiziger onwillekeurig den blik vallen op een boek, dat achter haer op de toonbank lag.
- Mathilde van Eugène Sue! - morde hy; - zulk jong ding vindt vermaek in zulk onzedig boek!... Allergemeenst!... Foei!...
En zonder langer aendacht op haer te slaen, stapte hy verder. Het meisken met het katoenen kleedje was nog altoos werkzaem in de keuken, en in het voorbygaen verzocht hy haer zoo goed te zyn het ontbyt op zyne kamer te brengen. Daerop klom hy den trap op, en weinige oogenblikken later bracht Joken hem wat hy verlangde.
Des namiddags zag de reiziger de dry jonge jufvrouwen met hunne zwarte zyden kleederen het huis onder en boven loopen, en volgens hy uit hunne woorden kon opmaken, maekten zy zich gereed om met hunnen vader naer den Dierentuin te wandelen. Wanneer zy bereid schenen om het huis te verlaten, hoorde hy Leontine van uit den winkel roepen:
- Joken, loop eens naer boven en hael my myn zonnescherm!
Het klein meisken spoedde zich dadelyk den trap op, en weinige oogenblikken later daelde zy dien weêr af, met het gevraegde voorwerp in de handen. Toen zegde Emilie:
- Ik weet niet, maer ik geloof dat ik goed zou doen myne zyden mantilje om te hangen, in plaets van dien dikken shal?