De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijQuinten Massys.
| |
[pagina 155]
| |
van dezen meester beschouwen, dan mogen wy gereedelyk de bevestiging van den Leuvenschen geschiedschryver aennemen. Van der Weyden was op het einde der XVe eeuw, om zoo te zeggen, de eenige kunstschilder die der oude vlaemsche school nog was getrouw gebleven. Trots het indringen der Wedergeboorte, had hy de overleveringen van van Eyck, van Memmelinghe en Rogier van der Weyden, den oude, ongeschonden in zyne ziel bewaerd, Hy alleen kon dus het middenpunt zyn tusschen de kunst onzer voorvaderen en die van Massys; hy, de eenige echt christene schilder des tyds, vermocht alleen een talent te vormen dat men als de reinste en meest grootsche uitdrukking der christene school mag huldigen. Hoe lang Quinten in van der Weyden's werkhuis arbeidde, staet niet geboekt, maer uitertst snel moeten 's jongelings begrippen over de kunst zich hebben ontwikkeld, daer al zyne schilderyen van de eerste tot de laetste een zoo afgeteekend en eigenaerdig karakter aenduiden, als of zy allen onder dezelfde ingeving waren gepenseeld. Beklagensweerdig ook is het voor de Nederlandsche kunst dat wy geene der eerste werken van Massys kennen; al de tafereelen die wy nog bezitten, dragen het kenteeken van zulke vaste hand, zyn allen zoo volmaekt van gedacht en uitvoering, dat wy zouden moeten veronderstellen dat de kunstenaer van den eersten dag meesterstukken heeft voortgebracht. En men beschuldige ons niet van overdrevenheid: het eerste gedagteekend werk dat wy van onzen schilder ontmoeten, is de Graflegging Christi, welke hy ten jare 1508 voor het schrynwerkersambacht te Antwerpen uitvoerde, en die buiten twyfel voor het schoonste van Massys zal gehouden worden. Quintens geest was buitengewoon ryk en vruchtbaer: hy omvatte de kunst in al hare vertakkingen: van het genre tot het portret, van het portret tot de groote historieschildering. In al deze vakken heeft de meester uitgemunt en verdient hy bestudeerd te worden; de natuer had als het ware, by zyne geboorte, hare rykste schatten vergaerd, om ze gelyk en in eens in de ziel van Massys te storten. Als een dankbare zoon, had hy deze gaven niet in ydelheid verkwist, maer ze ontwikkeld ter verheerlyking van het vaderland! Een waer meester treedt niet op het gebied der kunst zonder schitterende blyken van zynen doortocht na te laten. Quinten's baen is als met eenen sterrenglans in de geschiedenis der vaderlandsche kunst afgeteekend, die de oude en de nieuwe school samenbindt. ‘Massys, zegt ZetternamGa naar voetnoot(*), was de laetste traditie der van Eycken en de groote vuerbaek waerop Rubens zich later richtte. Te midden dier twee reuzen, strekt hy, derde reus, naer hen zyne armen uit, die over eeuwen reiken. Wat hy met de oogen des lichaems geleerd heeft, nam hy van van Eyck; met de oogen van zyn genie ontstal hy het overige aen de toekomst van Rubens.’ Om den invloed te berekenen welken Massys op de vaderlandsche schilderschool heeft uitgeoefend, moeten wy ons bekend maken met den staet waerin de kunsten zich in de XVe eeuw bevonden. De scholen van DoornikGa naar voetnoot(**) en Brugge gaven hunnen doodsnik Van Eyck, Rogier van der Weyden, de oude, en van Memmelinghe, de laetste glorieryke sprankels der middeleeuwsche kunst, waren ten grave gedaeld, buiten weinige uitzonderingen, leerlingen achterlatende die eenen tweeden of derden rang bekleedden, en onbekwaem waren den luister voort te zetten door het uitstekend genie hunner meesters verworven. Zonder nog den invloed van Luther's predicatiën te ondergaen, waren intusschen de geestgesteltenissen gansch veranderd; de studie der oudheid, die allengs meer en meer toenam, deed reeds de onwenteling voorgevoelen welke later den naem van Renaissance verwierf. Eene nieuwe school stond geboren te worden. Het spyt ons dat geen van de voortbrengselen der vroegere Antwerpsche meesters tot ons is gekomen; dan zouden wy kunnen oordeelen hoeveel Quinten aen zyne voorgangers verschuldigd was, en wat het nageslacht hem als zyn eigen heeft te danken. By gebrek aen bewyzen die eenig licht op dit belangryk onderwerp kunnen spreiden, moeten wy aen Quinten's genie alleen toekennen wat wellicht het werk van verscheidene zyner voorzaten is geweest. Onze kunstenaer was dan de eerste in ons land die, voor wat de samenstelling aenging, van het systema der van Eycken afweek, en de kunst op het standpunt bracht waer wy ze thans nog op beschouwen. Van Eyck, van der Weyden en van Memmelinghe hadden zich op de studie der gansche natuer toegelegd; in hunne oogen, zegt Schnaase was eene schildery slechts een afgezonderd deel der | |
[pagina 156]
| |
wereld waerin dezer byzonderste bestanddeelen: de aerde, de hemel, moesten vertegenwoordigd zyn; daerom plaetsten zy hunne persoonaedjes in volle lucht, in het midden van een uitgestrekt horizon; rond hen ontwaerde men breede dalen, waer stroomen door kronkelden; landschappen waerin bergen, steden en kasteelen zich verhieven. Wanneer de aerd der samenstelling het niet toeliet en het tooneel in het inwendige eens huizes plaets greep, zette men de deur open, op dat het oog ten minste op een diep doorzicht zou kunnen rusten, waer de stralen der zon op de vensterruiten vielen, als om het bestaen der buitenwereld te doen herdenken. De mensch was, wel is waer, het middenpunt van dit alles, maer hy was slechts het middenpunt: hy bedekte noch nam de plaets in die hem tot handeling was beschiktGa naar voetnoot(*). Quinten Massys brak af met deze wyze van samenstellen. Hy begreep dat de schilder slechts een oogenblik kan voorstellen, doch dat dit oogenblik treffend, alles moet zyn. In zyne scheppingen treden de figuren op het eerste plan, worden grooter, terwyl de groepen zich in het breede uitteenzetten, derwyze dat zy het doorzicht belemmeren. ‘Massys, zegt ZetternamGa naar voetnoot(**), bracht eenheid in de samenstelling, ontdeed deze van de noodelooze byzaken, vulde gansch het panneel met figuren. Hy schiep de episoden. Vóor hem poogde men eene geheele gebeurtenis te schilderen; hy leerde zich aen een stond te bepalen, en dien stond met al de dramatische uitdrukking te verryken waertoe hy vatbaer is.’ Als historieschilder bekleedt Quinten eene der eerste plaetsen in het ryk der kunsten. Hy onttrok de kerkschildering aen haren min of meer bekrompen staet, om ze op de hoogte van het epos te voeren. Als compositeur en colorist treedt hy naest Rubens, terwyl hy als christen noch voor van Eyck, noch voor van Memmelinghe, noch voor van der Weyden den oude, noch voor van der Weyden den jonge moet onderdoen. De godsdienst was de onuitputbare bron waeraen Massys gedurig den dorst zyner vurige ziele laefde. Christen van hert, vond hy in de betrachting der mysteriën des geloofs een immer vernieuwend voedsel, dat de krachten zyner inbeelding gestadig in leven hield en hem ver boven het aerdsche verhief. O! hoe dikwyls in begeestering weggerukt by het beschouwen van het offer door den Zaligmaker op Golgotha voltrokken, voelde de kunstenaer zich als in hoogere kringen opgenomen, en ontstal hy aen de hemelen een geheim dat voor der menschen geest niet schynt bestemd! En inderdaed, wie anders dan een begeesterde Christen zou de Godheid met zulke majesteit hebben afgemaeld? Wie zou het ooit hebben gewaegd met zoo veel kracht de trekken af te beelden van Hem, dien de engelen zelfs niet durven aenstaren? Ja, indien het waerheid is dat de ziel des kunstenaers in zyne werken doorstraelt, dan moet Massys een engel op aerde zyn geweest! De hemelsche zuiverheid, de grootheid, de liefde die u uit zyne tafereelen tegenspreekt, getuigen van eene inborst zoo rein, zoo edel, zoo eenvoudig grootsch, dat zy waerlyk de grenzen der menschelyke volmaektheid te boven gaet. Quinten moest eene diepe kennis van het menschelyk hert bezitten, om aen al de door hem in zyne tafereelen opgevoerde persoonaedjes die echte uitdrukking te verleenen welke zy in de natuer bezitten. Geen Lavater was destyds bekend; doch wat behoefde het den nederlandschen kunstenaer aen boeken, wanneer zyn rykbegaefde geest al de geheimen van het menschelyk hert kon peilen? Zyne ziel was de spiegel die de gansche schepping wederkaetste; was deze schepping menigmael niet schoon, niet verdicht, zy was echt, en trof den aenschouwer door hare pletterende waerheid. Quinten's kunst is onnavolgbaer, daerdoor alleen dat de meester slechts dat voorstelde wat hy in zyne ziel innig gevoelde. Thans oordeelen de kunstenaers er soms anders over. Menigmael beginnen zy een tafereel zonder zich te doordringen van het doel dat zy moeten bereiken. Zy ontwerpen eene kerkschildering met het gevoel dat hen by het verveerdigen eens genrestuks zou geleiden; zy verwaerloozen den geest der christene kunst, zoeken voedsel voor hunne inbeelding in plastische vormen, en denken niet eens dat de voortreffelykheid van een godsdienstig tafereel niet zoo zeer in eenen welgeteekenden arm of been dan wel in die zuivere uitdrukking bestaet, welke de Christen alleen kan beseffen. Quinten's kunst is niets min dan klassiek wanneer men door dit woord alleen de meesterwerken der Grieken en Romeinen verstaet; maer zy is goddelyk, wanneer men van het christene standpunt uitgaet, en voor zooveel men het geestelyke boven het stoffelyke stelt. Als schoonste proeven die Quinten's dichterlyk talent ons in de kerkschildering heeft nagelaten, tellen wy zyne Graflegging, geschilderd, gelyk wy hooger zegden, in 1508 voor het schrynwerkersambacht van AntwerpenGa naar voetnoot(*); zyne Heilige | |
[pagina 157]
| |
Familie, in 1509 voor de St. Peeterskerk te Leuven verveerdigd, zyne Salvator mundi, en zyn Ecce Homo in het musaeum van AntwerpenGa naar voetnoot(*), eindelyk zyne Pieta welke men tydens het 400jarige jubelfeest der St. Lukasgilde in de tentoonstelling der koninklyke maetschappy van Schoone Kunsten van Antwerpen heeft bewonderd. In al deze tafereelen heeft Massys eene kunst aen den dag gelegd, die den aenschouwer van verbazing treft en de kunsttenaers doet wanhopen. De Graflegging is een meesterstuk van samenstelling, gevoel, teekening, coloriet en uitdrukking. Al de hoofdhoedanigheden die den schilder uitmaken, zyn in dit tafereel tot het hoogste punt van volmaektheid gevoerd. Niets treffender dan het goddelyke gelaet des Zaligmakers. Christus is wel is waer in dit tafereel geene type van schoone vormen. De Zaligmaker is mager; zyn lichaem door het lyden afgeteerd; doch men erkent in Hem den denker, den stichter des geloofs dat de vernietiging der aerdsche driften vraegt om van het leven des geestes alleen te leven. ChristusGa naar voetnoot(*) ligt dood op aerde uitgestrekt; zyn goddelyk lichaem wordt half opgelicht door Nicodemus, die zich bukt om zyne kniën tot steun aen het lyk te doen dienen. Josef van Arimatheën, naest Nicodemus geplaetst, ondersteunt met de eene hand het hoofd des Zaligmakers en beschouwt, met een onbeschryfelyk wee, de diepte eener wonde door de doornenkroon voortgebracht. Maria, Jesus Moeder, is in het midden nedergeknield; zy heft hare armen smeekend ten hoogen, en ondergaet de folteringen met eene smert zonder tranen. St. Jan, in het rood gekleed, ondersteunt zyne aengenomene moeder, terwyl Maria Magdalena de voeten des Zaligmakers met tranen besproeit en de diepte der wonden met hare langvlottende haren reinigt. Achter dezen groep vertoonen zich dry heilige vrouwen; eene hunner biedt eene spongie aen Maria Salome, die, gebukt, met de rechterhand den linkerarm van Christus oplicht. In het verschiet ontwaert men den Kalvarieberg en ter zyde de rots die tot grafstede aen den Zaligmaker gaet verstrekken. Hoe verrukkend schoon is deze schepping! welk gevoel is er op de wezenstrekken van elk dezer persoonaedjens geprint! En dan, welk onderscheid in de uitdrukking van dit gevoel! Josef van Arimatheën lydt in stilte; doch zyne droefheid is daerom niet minder innig. Zyn eerbiedwekkend gelaet, zyne kalme houding steken treffend af tegen de vrouwelyke smert van Magdalena. De groote zondares besproeit het goddelyk lichaem met vurige tranen; zy weent om den goeden meester die haer met liefde ontving wanneer de gansche wereld haer had verlaten. Maria, Jesus moeder, vertoont zich grootsch, gelyk het der moeder des Scheppers betaemt. Haer lyden is onuitsprekelyk: zy heeft haren zoon, haren God, laffelyk zien beschuldigen, zien hoonen, zien bespotten. Zy heeft hem zien pynigen, zien kruisen. Een doodsteek doorboorde haer moederhert, by elken smaed aen Jesus toegebracht, en thans weigeren hare tranen nog langer te vloeijen; de laetste vezels van het menschelyk gevoel zyn gebroken: hare ziel is voor het lyden doof geworden. Joannes is kalmer; op zyn aengezicht, waerop de grootste droefheid is afgeschetst, blinkt terzelfder tyd een strael van hoop; de goede leerling heeft geloof in zynen goddelyken meester: hy denkt aen de verrysenis Christi. De smert der heilige vrouwen is innig, doch minder hertroerend; zy weenen als vrouwen wien eene ramp heeft getroffen, doch welk onderscheid tusschen hunne droefheid en die der Moeder-Maegd en Maria dagdalena! Men mag zeggen dat elk der opgevoerde persoonen op zyn gelaet de uitdrukking draegt van hetgeen in zyne ziel omgaet, en dat de meester kleuren voor elken graed der smerte heeft ontdekt. De luikdeuren zyn zoo voortreffelyk als het middenstuk. De martelie van St. Jan Baptist, een der beschermheiligen der schrynwerkers, is op de eerste afgebeeld. In eene rykversierde zael, zit Herodes met Herodias aen eene tafel. De wreede vrouw pikt met een mes in het hoofd des heiligen Joannes, welk door hare dochter in eene metalen schotel wordt gedragen. In het verschiet, door eene arkade, ontwaert men de plaets der onthoofding. Het lyk des heiligen Voorloopers ligt ten gronde, en de beul geeft het hoofd aen de bloeddorstige danseres over, welke van een troep soldaten is gevolgd. | |
[pagina 158]
| |
De ongevoeligheid dezer schoone is op haer aengezicht duidelyk te lezen. Herodes, integendeel, is een wulpsch man, die alles aen zyne driften zou opofferen. Zyn gelaet is de spiegel zyns herten; laegheid, valschheid en bedrog, zyn de eenige dryfveeren zyner daden. De tweede luikdeur vertoont de martelie van St.-Jan, Evangelist, den anderen beschermheilige van het Antwerpsch ambacht. Twee hulpbeulen, met korte broeken, en opge stroopte hemdsmouwen, stoken een hevig vuer onder eenen grooten ketel. Naest hen staet een steenen bierpot. De spottende uitdrukking, de ongedwongene houding en de ruwheid dezer twee mannen, die onwillig zekere scheppingen van Shakspeare doen herinneren, steken treffend af tegen de mystische gelatenheid des heiligen Joannes. De Evangelist, die in den met olie gevulden ketel is neêrgeknield, steekt zyne armen ten hoogen; hy slaet zyne blikken ten hemel, en verre van te lyden, schynt hy in verrukking verslonden. Een groep ruiters, wier opperhoofd een tulband met eene kroon draegt, woont de wreede marteling met koelen bloede by. Een soldaet doet eene bazuin klinken, die met eenen doek is versierd, waerop de keizerlyke arenden pryken. Een jongeling, op eenen boom geklommen, schynt met groote nieuwsgierigheid het nare tooneel in oogenschouw te nemenGa naar voetnoot(*). Die machtige schepping waerop Massys, als het ware, al de kracht van zyn geniael brein heeft uitgestort, is niet alleen merkweerdig als samenstelling en uitdrukking; de teekening ook toont dat Quinten ernstige ontleedkundige studiën had gedaen, terwyl de hevige gloed der kleur deze schildery zelfs niet voor de krachtigste Rubensen doet wyken. Een jaer na het voltooijen der Graflegging werd Quinten Massys gelast een dergelyk tafereel voor de St. Pieterskerk te Leuven af te malen. Deze schildery, welke omtrent de zelfde grootte als die van het schrynwerkers ambacht bezit, moet voor deze laetste als kleur onderdoen, alhoewel zy als schepping en teekening den meester overweerdig is. In eene gaendery, die op een weelderig landschap uitzicht heeft, is de H. Familie vereenigd. Tusschen de H. Maegd en St. Anna bevindt zich het kindeken Jesus, dat met zyn lief, zuiver, kinderlyk aengezicht den aenschouwer minzaem tegenlacht. Een tiental vrouwen en kinderen zyn aen wederzyden van den heiligen groep geplaetst, en beschouwen het goddelyk wicht met een gelaet, dat het eerbiedig gevoel hunner ziel klaerblykend te kennen geeft. Dit tafereel is naer alle waerschynlykheid een ex voto: ter linkerzyde van den aenschouwer, aen den voet eener vrouw, die met eenen tulband is getooid, zit een kindje van omtrent de dry jaren. Het bladert in een boek dat met plaetjes is opgeluisterd, en waerin wy een Zoete Naem en een Agnus Dei ontdekken. De luikdeuren stellen ter rechter zyde de dood der H. Maegd voor, en ter linker Zacharias, wien de engel de bevruchting der H. Elisabeth aenkondigt. De buitenzyde vertoont Judas, die den Hoogpriester de dertig zilverlingen aen de voeten werpt. Het zou moeijelyk zyn eene beschryving te maken van al het schoone welk men in dit tafereel aentreft. De gelaetstrekken zyn met die keurigheid, dit fyn gevoel uitgevoerd dat aen Quinten alleen eigen is. De verwonderde blydschap van Zacharias en de wreede wanhoop van Judas zyn met eene waerheid terug gegeven, die ten eenen kante verrukt, ten anderen doet yzen. Het schynt dat Massys genoegen vond in het voorstellen der uiterste toestanden. Hoe grootscher, hoe verhevener het onderwerp is, hoe liever de meester het aengrypt. Hy speelt met de moeijelykheden; de natuer, die goede moeder, ruimt al de hinderpalen weg die haren lieveling in zyne hemelsche vlucht zouden kunnen hinderen. Dry tafereelen, die ons den Zaligmaker in dry verschillende oogenblikken vertoonen, vormen een soort van epos, dat het hert roert en den geest verheft. Het eerste is een Ecce Homo. Ziedaer den lydenden Zaligmaker: de beulen hebben hem de doornen kroon op het hoofd gedrukt, onder den hoonenden kreet: Israël, aenschouw uwen koning! Doch Jesus hoort de wreede spotterny met lydzaemheid aen; in het midden der ongehoorde folteringen, murmelt hy een gebed voor het volk dat hem miskent. Hoe treffend grootsch heeft de schilder dit oogenblik voorgesteld! Aenschouw dit zoet doch mannelyk gelaet, waerop al de majesteit der Godheid praelt! Het hooge voorhoofd van den Godmensch is met lange doornen gekroond; bloed vliet by stroomen langs zyne wangen; gansch het zenuwstel is aengerand; de aderen zyn door de pyn vreeselyk gezwollen. De Zaligmaker weent! Doch in het midden zyner smerte heeft hy medelyden met onze zwakheid. Zyn mond schynt die wereld nog te zegenen die hem zoo miskent en werke hy nogthans komt verlossen. Zyn oog drukt goedheid uit, en moet zyne vyanden zelven tot medelyden dwingen. Geene koude afbeelding, alles leeft en spreekt in dit doek en toovert de wezentlykheid voor oogen. Neen, by zulk een afbeeldsel blyft het hert niet koud. Het gemoed is verkropt en vindt geene woorden om zyne aendoening te verklaren; het ongeloof zelf, in aenbidding weggerukt, buigt het trotsche hoofd en knielt vóor den God des kruisesGa naar voetnoot(*)! Het offer is volbracht. De Zaligmaker is van het kruis afgedaen en rust in den schoot zyner heilige Moeder. ‘MariaGa naar voetnoot(**), | |
[pagina 159]
| |
die in hare liefde de kracht heeft geput om de martelie haers zoons by te woonen, heeft nu ook nog de kracht hem door de hertelykste omhelzing den afscheidsgroet toe te brengen. Het is alsof zy door dien liefderyken zoen, zy, reinste aller stervelingen, God wilde bedanken omdat hy de schuld der menschen afgewasschen heeftGa naar voetnoot(*). ‘De uitdrukking der moeder Gods is onbeschryflyk schoon. Haer hoofd is wel is waer geen schoone lichamelyke kop in den zin der grieksche kunst, maer er straelt eene dusdanige moederliefde van haer gelaet; het is de weêrgave van eene zoo reine ziele; er ligt zoo veel teedere smert, zoo veel hertelyk medegevoel op dit wezen, dat men het inderdaed in een engelbrein zou ingebeeld gelooven. Quinten's inborst moest fyn, diepvoelend, zuiver wezen, zyn geest van alle wereldlyke bemoeijingen vry, om helder genoeg te zyn ten einde zulk ideael beeld te kunnen droomen. Daerby liggen in de houding der moeder, in het plaetsen harer handen, in de eerbiedige toenadering harer lippen, zoo vele teedere bedoelingen dat zy de poëtiekste ziel van verbaesdheid ontstellen. Zy wil haer kind zoenen om dat het haer kroost is; zy huivert om dat haer zoon tevens haer God is; het moederlyk hert sleept haer mede; de eerbied wederhoudt haer, en die mengeling van gevoelens, die kus, welke wel van dichtby gegeven wordt, maer die toch uit godvreezendheid de wang Christi niet raekt, voert het godsdienstig gevoel zoodanig op, dat zelf tot het onchristelykste hert verweekt. Christus is niet minder schoon; hy is wel dood, echt dood; maer een onbepaeldelyk iets bevestigt u dat dit lichaem niet voor de wormen is voorbereid, dat het niet tot stof zal vergaen. Eene geheimzinnige bescherming schynt het tegen de afgryselyke teekenen des doods te vrywaren. Nimmer droomde Quinten iets zoo idealisch, nimmer werd er een Christus aldus geschilderd. De kleur van het geheel is ongeloofbaer fyn; nimmer heeft van Dyck in zynen besten tyd zoo zilverachtig getint; een teêre toon overzweeft het geheele en brengt den beschouwer in eene onbepaelde stemming, in eene zachte droomery. Kunstenaers die tot heden de Italiaensche school vergoodden, bekenden ronduit dat Raphaël nimmer schooner heeft geschilderd, en wat meer zegt, nimmer zoo dichterlyk heeft gedacht. “Schooner dan Raphaël” was het woord van den man dien wy bedoelen, van een man die door zyn lang verblyf in Italië daer byzonder kon over oordeelen!’ Het werk der verlossing is voltrokken. Christus is verrezen en ten hemel geklommen. Dàer zit hy, overwinnaer van den dood, hoogpriester van de nieuwe wet, schitterend en zegenpralend aen de rechterhand zyns vaders omgeven met al den glans zyner goddelyke natuer. Welk kunstenaer zou het wagen den Zaligmaker in dit plechtig oogenblik af te malen? Welk mensch zou er zich een gedacht kunnen van vormen? Men moet een schilder als Quinten zyn om dit onderwerp aen te vatten; doch waerom ons verwonderen? heeft eene strael uit den hemel den geest des nederlandschen kunstenaars niet ontvlamd, en moet hy niet het onmogelyke in wezentlyke herscheppen? Massys heeft in dit tafereel niet alleen zich-zelven overtroffen, maer misschien al de schilders die ooit dees onderwerp hebben bewerkt. Het geldt hier geenszins een hoofd van Jupiter, gelyk men gewoonlyk aen den zegevierenden Zaligmaker verleent; Quinten was te groot een kunstenaer om buiten het christen geloof typen voor den Almachtige te zoeken. Zyn Christus zal de God der Christenen zyn. Zoet heid majesteit zullen Hem kenschetsen, Hy, de goedheid zelve, Hy, de oorsprong van alle grootheid, van alle macht. Vond ooit menschelyk vernuft een idealer figuer, een reiner gelaet dan dit welk Quinten aen den Zaligmaker heeft verleend? Het bezit niets menschelyks meer; geen vrouwenhoofd werd zachter gepenseeld; en echter welke majesteit is over dit wezen verspreid; dit zoete aenschyn van God-mensch doet u van ontzag bevenGa naar voetnoot(*). Voeg by deze meesterachtige schepping al de tooverkracht die het vlaemsch koloriet aen het penseel des schilders verleent; eene kleur zoo zuiver, zoo zilverachtig zoo, doorschynend dat zy aen eene strael des dags gelykt, en men zal met ons bekennen dat Quinten in dit tafereel het nec-plus-ultra in de kunst heeft bereikt. Kunstenaers, die u op dekerkschildering toelegt, bestudeert | |
[pagina 160]
| |
Massys. Hy wellicht meer dan eenig ander meester is in staet uwen geest te vormen. Na zoo vele jaren wansmaek in de godsdienstige schildering, kan hy u weder tot het ware pad leiden. Geene heidensche modellen werden door hem geraedpleegd; hy zocht de christene kunst in den schoot zelve des Christendoms. Daerin bestaet zyne voortreffelykheid. Het geloof verlichtte zynen geest met haer goddelyk vuer, terwyl de vlaemsche kunst hem al de schatten harer tooverkleuren aenbood. Aen beiden heeft Massys zyne grootheid te danken; door hen heeft hy bewezen dat de vlaemsche schilder ten zelfden tyde denker en kolorist kan zyn. (Wordt voortgezet.) P. Génard. |
|