De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijVlaemsch tooneel.Sedert een twintigtal jaren komt Vlaenderen in bezit eener letterkunde; sedert een drytal jaren is Antwerpen ook in bezit van een nationael tooneel getreden. Tot op dit laetste tydstip kende men hier het vlaemsch theater slechts door de vertooningen van enkele tooneelmaetschappyen, en welke opofferingen deze vereenigingen dan ook mochten aenwenden, zy waren niet machtig genoeg om met het trotsche fransche schouwspel zich in een stryd te wagen. De taek welke de stichters van het vlaemsch tooneel op zich namen, was groot en uitnemend moeijelyk. Het volstond hier niet eenige talentvolle kunstenaers te vereenigen, het was hier niet genoeg eenen oproep aen het vlaemsche publiek te doen, op welks sympathie men reeds op voorhand en te recht kon rekenen: er werd meer afgeëischt, want er ontbrak het eerste noodzakelyke, de grondsteen van alle tooneel: een voorraed van nationale stukken, voor ons volk geschikt, en in harmonie met onze zeden en begrippen. De vlaemsche letterkunde biedt in hare opkomst waerlyk een gansch uitzonderling verschynsel: terwyl andere letterkunden, zoo als de fransche, de duitsche, de engelsche, zich om dus te zeggen op het tooneel hebben gevestigd, zyn ten onzent de grondsteenen eener litteratuer op de dichtkunst en de romantiek gelegd. Beide vakken hebben, als het ware, al de krachten der beweging opgeslurpt; enkele uitzonderingen weggelaten, was het slechts by tusschenpoozen, en als ter uitspanning, dat soms eenige onzer letterkundigen hunne pen toewydden aen een vak, dat, wel bestuerd, de machtigste hefboom onzer nationaliteit moet worden, doch dat integendeel een onbeperkt kwaed kan te weeg brengen, indien geene machtige hand het op zyn waer nationael standpunt voert. Welk noodlottig gevolg zulke staet van zaken voor ons nieuw theater na zich moest slepen, kan men dadelyk beseffen. De stichters van het vlaemsch schouwburg waren genoodzaekt hunnen toevlucht te nemen tot vreemde stukken, en het was meest op vertalingen van vreemde tooneelspelen dat men een nationael tooneel ging gronden... Hier echter zyn wy verplicht den moed te bewonderen der tooneelisten, die zich geene moeite hebben gespaerd om al de onheilen te voorkomen welke deze uitheemsche vruchten op onzen bodem konden voort- | |
[pagina 149]
| |
brengen. Even als onze betreurde medewerker, Zetternam, waren zy van de waerheid doordrongen: ‘dat het historische drama de heldendaden onzer voorouders moet voorstellen, hunne vaderlandsliefde moet huldigen; dat het zedendrama eene weêrspiegeling onzer eigene gebruiken moet zyn; dat de komedie onze gebreken moet hekelen; dat het blyspel met zekere toestanden aen ons volk eigen moet doen lachen; - dat het tooneel eindelyk geen samenraepsel van vreemde hoofdstoffen, maer een middel ter zelfontwikkeling van den nationalen geest moet zynGa naar voetnoot(*).’ Gansche stukken werden dus, veelal by de enkele vertooning, door Driessens en Destanberg omgewerkt, hervormd, herschapen, tot het punt dat zy menigmael voor oorspronkelyke lettervruchten mochten doorgaen. Beide tooneelisten wedyverden om, zoo veel het in hunne macht was, het opryzende theater, by gebrek aen nationale stukken, niet te laten ineen storten. De vlyt dezer bekwame mannen werd naer weerde beloond: na dry jaren werkens zyn wy in het bezit van een tooneeltroep, die, als ensemble, reeds met menig fransch gezelschap kan wedyveren. Het zyn vooral de hoofdrollen aen welke wy eenen welverdienden lof zyn verschuldigd: Driessens, Destanberg, Van Doeselaer, Van den Bergh, Jufvr. de Terre en Mev. Verstraeten zyn kunstbeoefenaers in den vollen zin des woords, en wy gelooven dat men moeijelyk huns gelyken hier te lande vinden zou. Met dergelyke tooneelisten mag men eene heerlyke toekomst voor het vlaemsche schouwburg verhopen, wanneer een machtig genie, een vlaemsch Shakspeare, Calderon of Schiller, by ons de school van een eigenaerdig tooneel zal vormen. Zy verstaen hunne rollen met het diep gevoel dat den waren kunstenaer kenschetst, en wy mogen ons de moeijelykheden niet ontveinzen die de vlaemsche tooneelist heeft te overwinnen. Ons publiek is by dat van groote steden, zoo als Parys of Brussel, niet te vergelyken: het zyn byna immer dezelfde liefhebbers die ten onzent de vertooningen bywoonen, en deze vragen, vorderen mogen wy zeggen, de eene op de andere nieuwigheid. Een buitengewoon repertorium is dus eene eerste behoefte, doch wy kunnen het tot eere onzer tooneelisten betuigen, dat, hoe groot de eischen van het publiek ook zyn mogen, zy immer trachten zyne wenschen te voorkomen. Konden wy aen al de opgevoerde stukken denzelfden lof toezwaeijen dien wy ruimschoots aen de tooneelisten zyn verschuldigd, dan zouden wy aen de schoone toekomst van ons nationael theater in geenen deele twyfelen; thans moeten wy echter van herte betreuren dat kunstenaers als bovengemelde verplicht zyn hun talent aen vreemde werken toe te wyden, daer zy de tolk der nederlandsche schryvers, de verheerlykers van onzen eigen letterkundigen roem verdienen te zynGa naar voetnoot(*). Doch hopen wy: uitgesteld is niet verloren. Toen over een drytal jaren het tooneel werd tot stand gebracht, wist men zelfs niet of het wel eenen voldoenden uitslag zou opleveren, en thans reeds lydt dit geenen twyfel meer. Wat ons betreft, wy zullen het vlaemsch tooneel niet zoo zeer in zyn persooneel als wel in zyne eigentlyke School tot steun en raed verstrekken. Onze nationale hoogmoed gaet verder dan de navolging der Franschen; wat wy onzen schouwburge zullen helpen verwerven, is dat eigenaerdig karakter onzer natie, naer het voorbeeld van Shakspeare by de EngelschenGa naar voetnoot(**), Calderon by de Spanjaerden, Goethe en Schiller by de Duitschers. P. Génard. |
|