De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe eerste strooijen hoed.
| |
[pagina 143]
| |
dat de valleijen zich tot de hoogte der heuvelen verhieven. Hem ergerden geweldig de draeijende grillige bochten des bergswegs. - Ja, dacht hy, indien nu eens die weg lynrecht omhoog liep, dat zou my vier keeren daegs nog wel vyf minuten gaens sparen; - vyf minuten? - psi! nog wel tien en wel vyftien... Wel, dit is juist! dat de berg nu eens recht ware afgesneden en men dan achter myns meesters huis eene lange, - ja, dit zou eerst eene lange ladder zyn; indien men dan daer, zoo eene lange, lange ladder tegenstelde, wel, dan ware men op twee minuten op onzen akker... Maer hoe kwam ik er dan op met karre en peerd?... ha, ha! dat is nu weêr eene domme streek! - en Peer begon al schokschouderend te lachen met zyne redenering. - Maer zie, peinsde hy verder, en sloeg zich de hand met zooveel kracht tegen het voorhoofd, dat de yzeren spie tegen de pik ging aenkletteren, de pastoor heeft zondag gepreekt dat God alles voor het goed des menschen heeft geschapen; doch ik denk, ik, dat indien dit inderdaed zoo ware, hy de akkers niet boven op de bergen zou geschapen hebben... Ja maer, als Adam gezondigd heeft, zegde de Heer: ‘Gy zult uw brood in het zweet uws aenschyns eten!’ en daerom zullen er overal hooge bergen gekomen zyn: ik wed dat er in het aerdsch paradys geen bergsken was zoo hoog als myne hand; die ongelukkige Adam toch! Diep in zyne wysgeerige redeneringen verslonden, klom Peer met tragen tred den heuvel op; doch eensklaps werd zyne aendacht geboeid door een verwyderd gedruisch, dat uit de ingewanden des bergs scheen op te komen. Op de hoogte van eenen meter was eene tamelyk groote holte, de ingang eener steengroeve, waeruit men een soort van kalkachtigen kei trok, algemeen gebruikt tot het opbouwen der huizen. Peer boog de knie tegen den rotswand, legde zyne oor tegen de holte, en dacht: - Verduiveld, die menschen zyn vroeg aen 't werk, en God beware my, maer de groeve heeft al wel eene halve myl diepte; indien dit zoo voort gaet, zal er welhaest geen steen meer zyn. By eenen omdraei echter bevond zich de boerenknaep schielyk op het bovenplein des heuvels; doch daer gekomen bleef hy verwonderd staen, wreef zich de oogen, blikte in het ronde, als iemand die ontwaert zynen weg verloren te hebben. - Verdonderd! riep hy eindelyk uit, wanneer heeft dan le vî CapitaineGa naar voetnoot(*) zynen tarwe-oogst afgepikt en binnen gevoerd? Slechts twee dagen geleden, stond zyne tarwe hier nog half groen onder de zon te wiegelen, en sinds dien heeft het altoos geregend! Ja, de man speelt een weinig!... En hoe slordig is men hier te werk gegaen: de helft de koornaren liggen nog op het veld. In allen gevalle, het doet weinig ter zake, dewyl al dat nat en onryp graen in zyne schuer zal schieten en verrotten. Myn meester zegde het gisteren maer al te wel: ‘Hy zal er doorboeren, de arme vent!...’ Nauwelyks had Peer zyne alleenspraek geëindigd, of zyne verwondering steeg tot verstomming. Hy bleef in het midden des velds eene tweede mael staen, sloeg zich de armen kruiselings over de borst, spalkte de oogen wyd open, wierp het hoofd achterover, en in de redenaerschouding, waerin eens Cicero uitriep: ‘o tyden, o zeden!’ riep hy uit: Wel wat donder is dat nu! waer is onze akker naer toe? Ik slaep toch niet? Ik droom ook niet? Ginder staet wel de kanada die tot scheidspael dient. Maer waer is onze tarwe gebleven, degene die ik over dry dagen gepikt heb, en degene die ik pikken kwam? Dat is nu eene fraeije geschiedenis! Dat is de kunst van stelen verre gebracht! Den oogst afdoen, byeen binden, weg voeren, en dit alles in eenen oogenblik, zonder dat het iemand gewaer worde... Wat zal de meester vloeken, als hy dit zal hooren en zien, hy die te gierig is om eene schep tarwebloem in de melk te doen, en... Hier zag Peer nieuwsgierig naer den grond, raepte eene handvol koornaren op en zegde by zich-zelve: - Ik versta me er nimmer aen: de koornaren zyn met voordacht door een mes van de halmen gesneden... Is dit menschelyk? Het strooi medenemen en de tarwe laten liggen; het tegenovergestelde ware te begrypen... Neen, dat is geen menschenwerk, het is toovery! Myn God, indien het hier gespookt hadde!... Dit laetste gepeins sloeg den jongeling gansch uit zyn lood; zyn angst steeg ten top als er uit den kanada eene zwarte onheilspellende kraei vloog; nu schoot al zyn moed hem in de schoenen, en niemand nog in 't veld bespeurende, stelde hy het op een loopen... Op minder dan vyf minuten had hy de hoeve van pachter Frekain bereikt, alhoewel hy nog immer langs den bochtig kronkelenden bergweg moest nederdalen. Meester Fraikin, een zwaer gelyfde veertigjarige man, met krom gebogen rug en rood en bruin verzengd aenschyn, stak zynen riek in den grond, waermede hy het mest uit den stal in den nevensliggenden kuil ruimde, legde den rechterarm over de kruk, en krabde met zyn linker voet ongeduldig over het riekyzer, by het zien zyns wederkeerenden knechts, die met pik en slypsteen op den rug, hygend en bezweet, als ware het zonnenondergang, kwam aengeloopen. | |
[pagina 144]
| |
- Och, meester! riep Peer uit, terwyl hy de steenen trappen opklom, dat is nu iets!... Op onzen akker is zooveel tarwe niet meer te vinden als dáér... De jongen wreef met zyne rechterhand in zyne linker. Meester Frekain werd zoo wit als een doek van verwondering en angst. - De oogst gestolen? riep hy uit. - Ah! ces Caours de Flamins de Jallmeer! ces chênisses! ces canailles!...Ga naar voetnoot(*) Peer schudde bekenkelyk het hoofd en sprak: - Gestolen? meester, ik weet niet! - Het waren dan nog al eerlyke dieven; het strooi is weg, maer de koornaren, van de halmen gesneden, lieten zy op het veld liggen. - O DialGa naar voetnoot(**)! kwam meester Frekain en bleef, stom van verwondering, met zynen mond open staen. - En dan, meester, ging de knecht voort, eergisteren stond de oogst van le vî Capitaine er nog wassend groen; weg van daeg, meester; onze oogst ook weg, meer dan twintig bunders op éenen nacht!... En dan nog de aren laten liggen! Gestolen, dat kan niet zyn; ik zeg dat daer andere dingen onderzitten, ja, ik geloof, en ik herhael het u, meester, - Peer stak plechtig zyne hand uit - daer is toovery gebeurd! het heeft er gespookt! - Ben ami! ben dieu! comment est possibleGa naar voetnoot(***)? morde meester Frekain met verslagene stem. Na aen de eerste opwelling zyner gramschap een weinig lucht gegeven te hebben, wist meester Frekain geen beteren raed dan de hulp des burgemeesters in te roepen tegen het stoute bedryf; want alhoewel hem in het feit wel iets onuitlegbaers voorkwam, hy hechtte weinig geloof aen eene geheime wraek der heksenmeesters, want meester Frequin was een dien de Franschen esprit fort noemen. Aen het dorpshuis vond hy le vî Capitaine, die hevig schol tegen de luije onwerkzaemheid van deljaren Capitaine d'asieurGa naar voetnoot(****), die la jeunesse nimmer tot de noodzakelyke nachtronde riep, zoo dat nu dieven, schelmen, roovers en alle slach van slecht volk met open kaert konden spelen. De burgemeester stond insgelyks stom van verwondering by het hooren der stoute koorndiefte; de byzonderheid dat men slechts het strooi had weggedragen, joeg hem eenen doodelyken schrik op het lyf; de bygeloovige man twyfelde geenzins aen een spookenwerk meer: en dit, men moet het ook bekennen, bracht hem wel eenigzins in zynen schik. Hier door ontsnapte hy ter zelfder tyd aen den blaem eener zorgelooze bewaking en aen de moeijelykheden eens onderzoeks, welk hem aen den haet eener talryke rooverbende kon bloot stellen, Van ambstwege verplicht de plaets waer de stoute plundering geschied was, te bezichtigen, deed hy den sers gensGa naar voetnoot(*****) verwittigen; en door den gewapenden gerechtsdienaer voorafgegaen, door de twee klachtdoende boeren begeleid, trok hy het dorpshuis uit. By het zien van dien zonderlingen stoet, liepen al de wooningen ledig, en aen de vier hoeken des dorps verspreidde zich bliksemsnel de mare van het gebeurde. Plechtig en langzaem klom de aengroeijende menigte, achter de overheid, den bergweg op, en eene bygeloovige vrees maekte zich welhaest van de volksmenigte meester; allen hielden de plundering voor een louter heksenwerk, en om dit gevoelen te staven, begon men allerlei tooververhalen voor den dag te brengen. De eene wist te zeggen, hoe een oud wyf hem in zynen stal eene aelmoes gevraegd hebbende, zyne schoonste veerze plotselings ziek werd en stierf, en later nog eene koe daerby; de andere, dat eene bedelaerster de kwade hand op zyne kinderen geworpen had, en hoe hy er vyf achtereenvolgens naer het graf had gedragen, en eene goede vrouw vertelde al weenende, hoe hare dochter langzaem uitteerde, omdat zy alle nachten door eene MaeralGa naar voetnoot(*) byna versmacht werd. Onder deze spookvertellingen was men een groot gedeelte des heuvels opgeklommen, als eensklaps by den omdraei van een vooruitspringend rotsstuk, een zonderling geruisch, als een biegegons, de menigte tegenstroomde. De slangvormige bochten des wegs lieten niet toe te zien van waer dit gerucht kwam. Het nieuwsgierig volk verhaestte de schreden, en de achtersten drongen de voorsten vooruit, als eensklaps de burgemeester, le sers gens, le vî Capitaine, en meester Frekain, die de voorwacht des stoets uitmaekten, paelvast bleven staen met de viervoudige uitroeping: - o Dial!... De volgende menigte, die als een elastische draed uiteenslingerde en weder ineen drong, perste zich by het onverwachte ‘halt!’ onstuimig te samen en drong voorwaerts. Doch de voorsten hielden by den omdraei, van waer men tot het einde des bergwegs zien kon, krachtig stand, wierpen het lichaem achterover en hielden, styf als een dam, den voortdringenden stroom terug. - Wat is er? Wat is er? - riep men langs alle kanten; doch degenen die vooraen waren, stonden onbewegelyk en stom als van den donder getroffen; alle de trekken huns aenschyns verrieden de verbaesdheid die den geest verstompt. En, hemel! wat zagen niet de burgemeester, le sers gens, le vî Capitaine en meester Frekain, die aen geene spooken geloofden? Inderdaed, hetgeen de legende verhaelt, was wel geschikt om hun schrik en verwondering te baren. Gansch de westermuer der klove, welke hier in eene zachte, groene helling van de hoogte nederdaelde, was met duizende dooreenwemelende wangedrochten bezet; op hunne kleine, tengere lichamen, met vossenpelsen omwonden, droegen zy groote, dikke menschenhoofden met lange baerden aen de kin; zy zongen, riepen, spraken en wriemelden met eene helsche verwarring dooreen, wyl zy zich aen den zonderlingsten arbeid onledig hielden. | |
[pagina 145]
| |
Eenigen, in het midden van groote stroomyten gezeten, zochten de halmen een voor een uit en verdeelden ze in verscheidene lengten; anderen namen de geklovene halmen, draeiden ze behendig door hunne vingeren en vlochten ze in breede en smalle banden; wyl de meeste, in het gras gezeten, deze gevlochtene stroobanden met naeld en draed aeneen hechtten, en in groote ronde stroohoeden hervormden. Zoohaest de dwergen de dorpslieden in de klove ontwaerden, keerden zy allen de oogen naer een hunner, die op het hoogste punt onder eenen olm gezeten was, en door een kostelyker pels van zyne medemakkers was onderscheiden. Gewis was het hun opperhoofd of koning, of zoo als men het heeten wil. Deze dwerg stond hierop statig recht, daelde langzaem langs eene waterreet naer beneden en boog zich eerbiedig en diep vóor den burgemeester, die niet angstiger hadde kunnen worden by het ontvangen van den prinsbisschop. Zoo kalm mogelyk aenhoorde hy de onverstaenbare spraek des dwergs, en als deze hem eindelyk een dier ronde strooijen hoeden overhandigde, nam hy hem aen, en, werktuigelyk zyne kap achteruit werpende, zette zich den hoed op het hoofd. Het volk, by het zien van dit uitheemsche tooisel, wierp zich met eene hopelooze pooging vooruit, zoodat de burgemeester, uit zyn standpunt gestooten, met een snydenden wanhoopskreet den dwerg het onderste boven liep; doch deze slingerde behendig tusschen zyne beenen door, klauterde tegen den bergwand op, en was na eenen oogenblik op zyne vorige plaets. Een onbeschryfelyke angst maekte zich by dit schouwspel van de dorpelingen meester; men verdrong zich, men schreeuwde, men raesde, men tierde en men verpletterde de schreijende kinderen onder de voeten. Daer men echter welhaest bemerkte dat de kleine harige dwergen geen kwaed deden, maer integendeel de menschen goedjonstig toeknikten, verminderde de overtollige schrik, en men begon de schoone strooijen hoeden, die zoo goed tegen de zon beveiligden, te verlangen. De dwergen boden hun met de rechterhand de hoeden aen en brachten de linker aen den mond, met de gebaren van iemand die te eten vraegt. Eenige der stoutste dorpelingen verstonden deze stom-dooventael, ylden naer huis en keerden welhaest weder met eijeren, spek, melk en andere eetwaren; dit alles verruilden zy tegen de stroohoeden. Welhaest, zoo als men denken kan, had elke Beetsinger eenen strooijen hoed, en niet alleen elke Beetsinger, maer al degenen van Glons, Rucklingen, Wongs, Eben, Emael, enz. Iets merkweerdigs, nogthans, de Vlamingen der omliggende dorpen, uit bygeloovigen schrik misschien voor deze lichte heksenwerken, wilden nooit ervan gebruik maken, maer vluchtten allen omgang met de dwergen; hierdoor zyn deze dorpen, tot op onze dagen, van de ryke voordeelen dezer nieuwe nyverheid verstoken gebleven, en alhoewel zy er zich heden op toeleggen, zullen zy altoos door de waelsche gemeenten voorbygestreefd worden. De dorpelingen waren op eenige dagen van het toereikend getal hoeden voorzien; doch nu beproefden zy ze te verkoopen in de steden Luik, Maestricht en Tongeren. Het buitengewoon warm najaer begunstigde zoo zeer deze nieuwe dracht, dat de ruilhandel den dorplieden allervoordeeligst werd. Hierdoor ontstond eene gemeenzame betrekking met de dwergen die men les Sottins noemde; zoo zeer zelfs, dat de kleine kinderen na de schooluren de vreemde mannekens gingen zien werken. De dwergen werden met de kinderen zoo gemeen dat zy de hazelnoten, welke deze hun aenboden, aennamen, en eindelyk zelfs met hen speelden en in het gras rondtuimelden. Het scheen dat de dwergen op kinderen verzot waren: zy leerden de kleinen stroo vlechten en hoedjes voor de poppen der meisjes aeneen naeijen. Hierom ook werden de Sottins geerne gezien en overvloedig door de boeren gespysd.
De eigenbaet is de listige raedgever des kwaeds. Sinds omtrent éen jaer waren de dwergen in het dorp gevestigd, en weder stond de schoone tarwe-oogst te rypen in de vruchtbare velden. Een naer gepeins had al lang de rust ontnomen aen meester Frekain en aen le vî Capitaine; indien hun oogst nogmaels de prooi der dwergen moest worden? - Ha! - Telkenmale als zy de harige mannekens zagen, bekroop hun de lust om het opperhoofd der Sottins het hoofd in te slaen, - hadden zy maer gedurven. Al de andere boeren, slechts op den winstgevenden stroohoedenhandel bedacht, zonder ooit iets van de dwergen te lyden gehad te hebben, beminden hunne vreemde gasten en koesterden niet de minste vrees voor de vernieling van hunnen oogst. Deze genegenheid was smertvol voor le vî Capitaine en byzonder voor den vrekken meester Frekain; doch, zonderling genoeg, beiden, door eene bygeloovige vrees wederhouden, bewaerden het geheim hunner droefheid zorgvuldig voor zich alleen. Op eenen zondag achtermiddag der julymaend, keerde meester Frekain, met het hoofd treurig op de borst gebogen, van zynen akker weder. Ha! ditmaal niet had hem de gulden, wiegelende oogst het hert verkwikt en zes dagen strengen arbeid in eenen oogenblik vergolden; neen, hoe zwaerder de gouden halmen hunne rykgeladen hoofden bogen, onder den zachten kus des zephyrs, hoe dieper het mes der smerte hem door het herte drong. Helaes! elke zonnestrael die de tarwe met rypende warmte koesterde, bracht hem eenen stap dichter by de zoo gevreesde plundering! Door deze treurige onzekerheid gekwollen, liep hy met het hoofd diep op de borst, en vergeefs putte hy zynen geest uit om eenen redmiddel tegen het dreigende ongeluk te vinden. Eene ruwe stemme ontrukte hem eensklaps aen zyne overwegingen: - Hé, parînGa naar voetnoot(*), waer loopt gy, mille blû! zoo heen, als ginget gy naer een sterfhuis? riep hem le vî Capitaine toe, die | |
[pagina 146]
| |
op zynen akker stond. - En zeggen, ging le vî Capitaine voort, dat ik alle dagen bedreigd ben dit schoone tarweveld, door die vervloekte Sottins, te zien verwoesten... God geve, dat de duivel ze alvorens altemael den nek krake! Mille blû! daer zal en daer moet een einde aen komen! Meester Frekain verschrikte by die roekelooze woorden; ook legde hy den vinger op den mond, en sprak fluisterend: - Ust! zwyg toch, indien uw leven u duer staet: zy moesten ons eens hooren! - Wie? De dwergen? - zegde le vî Capitaine, met eene mispryzende plooi rond den mond. - Zyt gy bang, nos pauv' maisGa naar voetnoot(*)? ga ongedeerd uwen weg: laet u uitplunderen en zoo kort en kael scheeren als uw buermans schapen, arme vent!... Doch ik wil nu eens beproeven in hoe verre de macht dezer verwenschte schelmen te duchten is! Meester Frekain, door deze schimpende tael gewond, voelde in zyn hert een vonkje moeds ontglimmen: - Ja, dacht hy by zich-zelve, dood is dood, en zooveel te sterven door de hand dezer spookachtige wezens als te sterven van honger en gebrek! Hy ondervroeg dan le vî Capitaine over zyne ontwerpen tegen hunne vyanden; deze ontwikkelde hem in het naer huis gaen breedvoerig zyn plan; doch meester Frekain schudde ongeloovig het hoofd en zegde: - Hoe zult gy dat gedaen krygen, nôs Capitaine? de eenen vreezen en de anderen zyn de Sottins toegenegen. - Wy zullen zien? antwoordde le vî Capitaine wrevelig, en trad, recht tegen over de kerk, by le jaûn Capitaine met hoogmoedig hoofd binnen.
Eene week was sinds deze samensproek verloopen; den zondag avond daerop, na het luiden der aftochtklok, heerschte er eene levendige bedryvigheid op het plein vóor het huis van le jaûn Capitaine. In de twyfelachtige duisternis eens zomernachts, kon men een groot aental jonge lieden zien, die geheimzinnig en fluisterend dooreen dreven als nachtschimmen. Allen waren met drooge mutsaerds of stroobossen geladen, en in het midden van hen kon men gemakkelyk aen zyne lange gestalte le vî Capitaine herkennen; hy liep van het eene punt naer het andere, sprak den eenen en dan den anderen eenige kort afgebetene woorden toe, en zeer stil kon men hem hooren zeggen. - De dwergen, gelooft my, bezitten geene bovennatuerlyke macht! Morgen misschien moet er de oogst uws vaders aen, Mathieu! Ha, ha, Arnold! zou een man als gy, gelyk een oud wyf bevreesd zyn? Geen gedruisch! Zy moeten niet vluchten, neen; men moet ze vernielen, uitroeijen, dit verwezen ras! Oude wyvenpraet, Stas! geloof aen geene spookvertellingen!... Na een kwaert uers wachtens, waren er meer dan vyftig jongelingen verzameld; alsdan trad een jong krachtig man uit de pachthoeve; hy was gekleed zoo als de andere jongelieden, doch om het middel droeg hy eenen rooden sluijer over een lederen gordel, eenen handboog in de handen eenen pylkoker op den rug. - In de gelederen! gebood hy. De jongelingen rangschikten zich dry en dry in gelid, als aen zulkdanige oefeningen gewoon. - Nu, stil en langzaem voorwaerts! Op dit bevel stelde zich de kleine troep in beweging en draeide den ons bekenden bergweg in. Voorwaer, een plechtig oogenblik was het, als men het hol der geduchte dwergen genaderd was, en eene huivering van schrik doorliep de leden der stoutsten, als de jonge kapitein met doffe stem bevool: - Aen het werk! Nu trokken de jongelingen dry en dry langzaem voorby, en stapelden in de opening der groeve de mutsaerds en stroobossen opeen, en nog wel eerst dry stroobossen en dan dry mutsaerds, en zoo regelmatig tot het hol gansch gestopt zynde, men de overige brandwaer er nog tegenaenwierp. Als allen voorby waren, sprak de bevelhebber: - Steekt nu aen! Plechtig herklonk dit woord in den bergweg; eene doodsche stilte heerschte onder de jonge lieden, en maekte den indruk nog akeliger. Dit was nu het oogenblik der wraek, indien de dwergen eenige macht bezaten. Doch niemand bewoog zich op het bevel des kapiteins, tot dat eindelyk de jonge man, ongeduldig, zich naer iemand omkeerende, die zorgvuldig in alle zyne zakken rondtastte, uitriep: - Allo dan, mille blû, vî!... men zou zeggen dat gy bevreesd zyt. - Vergeten! zuchtte le vî Capitaine, die, daer niemand het stoute stuk op zich durfde nemen, beloofd had zelve de brandstichting te wagen. Had hy nu inderdaed zynen vuerkei vergeten, of was het angst, die in den oogenblik des gevaers de moedigsten bekruipt en die hem deed terugwyken? Daer zegt de legende niets van; doch deze onverwachte omstandigheid ontspande in eenen oogenblik den moed der overigen, en velen begonnen zich al af te vragen of het niet voorzichtig ware het hazenpad te kiezen. De jonge aenvoerder voelde deze ontmoediging, en zyn bloed kookte van den drift der gramschap. - Wie heeft er een vuerkei? Hy kome vooruit: mits wy er voorstaen, moeten wy er door! Ik zelve zal het wagen!... Geen mensch bewoog zich voorwaerts; zelfs de voorsten weken achteruit tegen den muer der klove. - Verwenschte oude! morde de kapitein; morgen dienen wy tot spot aen gansch den omtrek! Hy stampte woedend op den grond, en hol weêrgalmde de klank tegen de wanden der bergkloof. Op dit gedruisch keerden de lafsten den rug, om zich van kant te maken by het eerste voorval; maer op dit oogenblik, drong een man uit de achterste gelederen naer voren; hy haelde zwam en vuerkei te voorschyn, en wyl hy ketste, morde hy tusschen de tanden: - Die oude bok! ik geloof aen geene spooken, ik; toch ben | |
[pagina 147]
| |
ik niet bevreesd als ik er voorsta, hoort ge... En nu, op de genade Gods!... Nu glinsterde er een vonk in het zwam, hy blies ze aen, stak dan zyne hand in den ondersten stroobos, en schudde er het vuer in; dan nog blies hy het uit alle kracht zoo aen, dat welhaest eene kleine vlamme tusschen het stroo begon te kraken. Peer, de knecht, want het was hy, alhoewel in zyne dubbele hoedanigheid van Vlamingen dienstknecht van la Jeunesse geen deel makende, had slechts als eenvoudig aenschouwer deze nachtexpeditie gevolgd. Na het volbracht heldenstuk keerde hy trotsch tusschen de gelederen terug en bromde spottend: - Laffe ajuinvreters! Op een anderen tyd hadde Peer deze woorden duer mogen betalen, doch nu had het plaetsgrypende schouwspel te zeer aller inbeelding bevangen, dan dat men acht sloeg op Peers hoonend gezegde. De vlam, een teerend voedsel in hout en stroo vindende, steeg welhaest helder en spelende omhoog, en deed in spookachtige vormen de schaduwen der aenwezigen over de rotswanden dansen. Na eenige oogenblikken scheen de vlamme to smachten, en joeg eene dikke rookkolom ten hemel op; dit was, omdat men by voordacht de bovenste stroobossen had vochtig gemaekt. Alsdan traden vier jongelingen, die een soort van groot yzeren deksel droegen, vooruit, en drongen het met kracht vóor de holte, zoo als een scheel vóor eenen ovenmond: aldus moest al de rook naer binnen dringen... Welhaest weêrgalmde een verveerlyk gehuil in het diepste der holte; doch het gerucht stierf allengskens in de verte weg en dan was alles dood stil.... Lang nog bleef de menigte zwygend en met kloppende borst vóor de mynopening staen, als verwachtte men een bovennatuerlyk wonder; doch het vuer echter smoorde langzamerhand uit, en men hoorde niets meer. - Heb ik het niet gezegd? juichte le vî Capitaine, vol trotschheid; zy zullen er genoeg van hebben!... Men wierp nog eenige stroobossen op het smeulend vuer, en met den aenbrekenden morgen, keerde la Jeunesse weder huiswaerts, redekavelend over hunnen nachtelyken tocht, en beangstigd hoe dit alles zou afloopen.
Sinds dit tydstip, heeft men geene kabautermannekens in de landstreke meer gezien. Een tiental dagen na hunne verdwyning, waegden het eenige der stoutste jongelingen der gemeente de wooning der Sottins te onderzoeken, om te weten wat er van hen mocht geworden zyn. Goed gewapend en van lanteirens voorzien, drong men voorzichtig in de groeve. Op omtrent vyftig voet diepte, vond men het lyk eens dwergs, weinig verschillend van een gewoon zeer klein mensch. Wellicht was deze slapend door de dood verrast; want hy lag met het hoofd op den arm uitgestrekt in sluimerende houding. De jongelingen huiverden onwillig hy het gepeins van het akelig schouwspel dat zich aen hunne oogen welhaest zoude opdoen; want zy twyfelden geenzins of alle de dwergen waren door den rook versmacht. Nauwelyks echter waren zy een twintigtal stappen verder, of allen lieten eenen kreet van verwondering ontsnappen: zy bevonden zich in eene onderaerdsche groote ronde zael: tegen de wanden waren, gemakkelyke zitbanken in den steen gehouwen, en groote steenklompen van kunstmatigen vorm als tafels er voren geplaetst. Het gansche was als eene fraeije wooning ingericht. Men ontwaerde echter nergens lyken van omgekomen dwergen; men bevond alleenlyk dat de groote groef zich op het uiteinde der zael in vier of vyf kleinere verdeelde. Na eenige aerzeling besloot men deze uitgangen op te sporen; doch zy liepen welhaest ten einde in onregelmatige onderaerdsche kamers of spelonken, in den harden steen uitgehouwen. Eene groef echter scheen zich te verlengen. De goede uitslag hunner opsporingen gaf hun moed, en onvermoeid gingen zy voorwaerts. Zy waren reeds een kwaert uers verre gegaen, en nog steeds verloor zich de opening in grondelooze duisternis; door nieuwsgierigheid en vrees in verschillende richtingen getrokken, begonnen zy over den terugkeer te beraedslagen, als eensklaps Peer de knecht, want hy was er nogmaels by, met vreugde uitriep: - Maer, hemel, zie ik geen licht ginder ten einde? Inderdaed, op verren afstand scheen een stip lichts onze opspoorders tegen te stralen. Dit gaf hun moed, en al gaende groeide de lichtstrael aen; welhaest zagen zy eene opening, en een stond nadien waren zy weder in eenen bergweg, onder het volle daglicht. - Waer mogen wy zyn, zegde er een? - Myn God! ik dacht reeds te Tongeren te zyn, en wy zyn in den weg van Rucklingen! - zegde Peer. Inderdaed, eenige stappen verder, rezen de strooijen daken van het dorp uit de laegte lievelyk vóor hen op, tusschen de groene bladeren der boomen. - Wel die schelmen! zegde Peer; zy hadden er zich op voorzien: zy zyn gevlucht; maer wy zullen haest van hen hooren! Niettegenstaende des knechts meening, heeft men nooit iets meer van de dwergen gehoord. Doch hetgeen nu wel het aerdigste van al mag schynen, alhoewel dit de gewoonelyke loop der zaken is, - de Beetsingers waren geenzins over het uitdryven der kabautermakens verheugd, maer wel misnoegd. De boeren, niets meer van die zonderlinge schepsels te vreezen hebbende, vergaten het kwaed dat zy gedaen hadden of konden doen, en betreurden nog slechts de schoone blinkende stukken gelds, die zy van de stroohoeden hadden kunnen maken. De dwergen kwamen in dierbaer aendenken; en zelfs ging men zoo verre, den verstikten dwerg plechtig, onder eenen grooten toeloop volks, te begraven, en velen weenden by dien lykstoet, niet zooveel over den dwerg als wel by het aendenken van het geld, dat zy by de schoone stroohoeden hadden gewonnen. Het volk werd dus zeer verbitterd op la Jeunesse; doch men wierp alle de schuld op de opstoking van meester Fre- | |
[pagina 148]
| |
kain en le vî Capitaine, en de volkshaet, die zich by voorkeur op eigen namen beperkt, vervolgde de twee boeren als volksverdrukkers en moordenaers. Doch Peer de knecht, die aen dit alles onschuldig was, had zich eene hooge plaets in de achting der Beetsinger jeugd verworven door zyn moedig gedrag, en zyne sterke vuisten behielden hem in dit eervolle standpunt. Gelukkiglyk met de verdwyning der dwergen, ging hunne nyverheid hier ten lande niet gansch te niet; want de kinderen hadden al spelende de beginselen van het stroovlechten en der hoedenmakery geleerd, en zy bleven voortgaen in het hoeden vlechten, en dit alles, alhoewel zeer onvolmaekt, was toch voor volmaking vatbaer. Ook ofschoon de voortgang dezer nyverheid zeer langzaem en onbekend is geweest, maekte zy in de laetste halve eeuw, sinds het strooijen hoofdtooisel een onontbeerlyk kleedingstuk van het schoone geslacht is geworden, eene reuzenschrede; heden is zy wyd en zyd in het ronde verspreid, en meer dan twintig duizend menschen vinden ruimschoots hun bestaen by deze zoo schynbaer nietige nyverheid. * * *
Opdat gy nu den minsten twyfel omtrent de waerheid dezer legende niet moget koesteren, bid ik u, myne jeugdige juffer, my tot aen het einde dezer morsige straet nog te willen vergezellen; welhaest zullen wy vóor een groot vierkant staen, door half ingestorte muren ingesloten: - dit is het kerkhof... In het midden staet eene aloude kapelle, gebouwd uit den hoogen koor der vorige kerk, welke sinds jaren door eene grootere is vervangen. In deze kapel ziet men nog eenen kleinen afgesleten zerksteen, langs den westkant in den muer gemetseld; het is een gedenkschrift door de dankbaerheid der Beetsingers den verstikten dwerg opgericht; hetgeen men er heden nog kan uit ontcyferen, luidt aldus: memor...... Het overige is door den tyd onleesbaer geworden. Van daer keere men op zyne schreden weder, en mendraeije den schilderachtigen bergweg in, die nevens meester Frekains wooning loopt, tot dat men aen eene kleine opening komt die ingang geeft tot de spelonken weleer door de Sottins bewoond. Van eenen goeden lanteirn voorzien, kan men zich, zonder gevaer, het vermaek verschaffen de oude steengroeve inwendig te bezichtigen; men zal er de woonplaetsen, banken en tafels zien, door de dwergen in den steen uitgekapt; de doortocht echter naer Rucklingen is door eene latere instorting toegeslecht. Lodewyk Van Rucklingen.
Rucklingen-op-de-Jaar, 16 november 1854. |
|