De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
Sinds de wedergeboorte der letterkunde in België, schynen de historische studiën hoofdzakelyk de opzoeking van den oorsprong der nationale gedenkteekens ten doel te hebben. Oude handschriften, parkementen, akten, oorkonden, alles wat de minste betrekking met onze geschiedenis kan opleveren, is doorzocht: niets is aen de navorsching onzer geleerden ontsnapt, die met een geduld, der middeleeuwsche moniken weerdig, hun leven overbrengen in het ontcyferen van geheimvolle archieven, met het stof van verscheidene eeuwen bedekt. Dank aen hunne eindelooze werking, zal België welhaest door de duisternis kunnen heendringen. welke de gedenkteekens van de dapperheid, den rykdom of de godsvrucht onzer vaderen schynen te omringen. De herinneringen welke de glasschildering ons oplevert, zyn vooral het voorwerp der bestendigste opzoekingen geweest. Uit het oogpunt van kunst, als bewyzen van onzen nationalen roem aenschouwd, verrechtveerdigen zy daerenboven ook, door hunne historische weerde, al de belangstelling welke zy inboezemen. Inderdaed, welke treffende bladzyden onzer geschiedenis vindt men niet afgemaeld op die prachtige raemschilderingen, waermede de verledene eeuwen onze kerken zoo geerne versierden! Wat krygsdaden, welke uitstekende persoonaedjes wier namen met den zuiversten glans in de jaerboeken onzes vaderlands schitteren! Men heeft enkelyk eene onzer ogivale kerken binnen te treden om gansche tydvakken van roem vóor zich te zien openrollen, en van de portretten der doorluchtigste mannen onzer natie omringd te zyn. Onder de glasschilderingen welke de oude hoofdkerk van Antwerpen versieren, vindt men op den eersten rang eene raem in de zybeuken der kerk, boven de sakristy der kapel van het H. Sakrament geplaetst, en welke het laetste Avondmael verbeeldt. Dit tafereel, dat immer een voorwerp van bewondering voor de kenners is geweest, heeft ook meer dan eens de nieuwsgierigheid der oudheidkundigen opgewekt: de begiftiger is er knielend op afgemaeld, en die persoonaedje welke de tyd met een geheimzinnig floers scheen te willen omsluijeren, had aen al de opsporingen, ter zyner herkenning aengewend, wederstaen. Eventwel zyn de geleerden, die zich hiermede hebben bezig gehouden, het eens op dees punt, dat zy er het portret van een lid der familie Nassau, ridder van het Gulden-Vlies, in ontdekken. Die eensgezindheid heeft niets verwonderlyks in zich, als men weet dat de kreet: Se sera moy NassauGa naar voetnoot(*) in volle letters, in het bovengedeelte der glasraem geschreven staet, en dat de persoonaedje, alsmede zyne wapens, het eereteeken van het Gulden-Vlies dragen. Doch eene zonderlinge en betreurensweerdige daedzaek is, dat het eenige voorwerp, welks erkenning tevens gelegenheid gaf, eene wezentlyke moeijelykheid te overwinnen en eene belangryke historische ontdekking te doen: de voornaem van den schenker was tot heden een raedsel gebleven.Ga naar voetnoot(*) Wylen de heer N. Cornelissen, in het VIIe boek der Annales belgiques, zich met dit glastafereel bezig houdend, denkt er het mismaekte portret in te erkennen van prins Willem van Oranje, bygenaemd de Zwyger; zie hier wat hy desaengaende zegt: ‘Dit tafereel verbeeldt het Laetste Avondmael, op het oogenblik als de Zaligmaker het H. Sakrament des Altaers instelt; de begiftiger (?) zit neêrgeknield, met gevouwen handen, en aenbidt het mysterie dat onder zyne oogen schynt vervuld te worden. Die persoonaedje is Willem de Ie, prins van Oranje. De wapens van zestien familiënGa naar voetnoot(**), waeraen dit doorluchtig huis vermaegschapt was geweest, zyn langs weêrszyden van het venster afgebeeld; het schild van het huis zelve prykt in het midden, en in een gedeelte van het opschrift is het woord Nassau ten volle bewaerd gebleven; doch de dagteekening der schildering is niet meer aengeduid. Eventwel, aengezien de prins en het wapenschild den halsband van het Gulden-Vlies dragen, mag men uit die omstandigheid natuerlyk besluiten, dat het tafereel vóor 1555 niet is verveerdigd, en de latere gebeurtenissen laten niet toe te | |
[pagina 131]
| |
gelooven dat het na 1563 is kunnen gepenseeld worden; nu, indien het volgens verscheidene kenteekens meer dan waerschynlyk is, dat de prins, vóor het eerste tydstip, reeds zekere leerstelsels der hervorming toegeneigd was, hoe zal men de oorzaek uitleggen die hem heeft aengespoord om onbewimpeld eene zoo plechtige openbare hulde te bewyzen aen het geloofspunt der wezentlyke tegenwoordigheid, door de gemeenschap van Rome aengenomen, en door die van Geneve verworpen? - Ten zy men beweeren wil dat de gedachte van het onderwerp uitsluitelyk van den schilder voortkomt of van de kerkmeesters die de verveerdiging der schildery zullen hebben bestuerd. Het werk behoort zonneklaer tot dat tydstip, zoo door den vorm der letters als door de schilderwyze, den styl en de samenstelling. De heer Van Brée, voor wiens denkwyze wy over het algemeen groot ontzag hebben, heeft het tafereel, dat overigens moet gesteendrukt geweest zynGa naar voetnoot(*), zorgvuldig onderzocht, en hy schynt te gelooven dat het portret van der schenker (?) datgene is van den zoon des prinsen van Oranje, des graven van Buren, dien de hertog van Alva uit de Hoogeschool van Leuven had doen oplichten en naer Spanje overvoeren; doch waerop steunt de geleerde professor die meening? Is het omdat het portret byna niet aen diegene gelykt welke wy van den prins bezitten? Doch men moet opmerken dat het slechts eene kopy uit de tweede of misschien derde hand is; wat wy echter zouden willen erkennen, is dat dit hoofd tydens de beeldstormery van 1566 verbryzeld, later werd beschilderd of zelfs dat er een ander in de plaets is geschetst; doch heel de samenhang der gansche schildery duidt aen dat de oorspronkelyke type van den neêrgeknielden prins bestaet.’ In zyne Mémoire sur la peinture sur verre aux Pays-Bas, houdt baron de Reiffenberg zich ook met de bedoelde schildering bezigGa naar voetnoot(**), en na het bovenstaende artikel des heeren Cornelissen aengehaeld te hebben, drukt hy zich op de volgende wyze uit: ‘Het is den heer Cornelissen ontsnapt, dat het onderzoek der kwaertieren van den schenker allen twyfel wegens zynen persoon moet wegnemen, dewyl zy zynen vader en zyne moeder bepaeldelyk aenduiden. De zaek op dezen oogenblik niet kunnende bewaerheden, zal ik my te vreden stellen met op te merken dat de veronderstellingen niet noodzakelykerwyze zich moeten besluiten tusschen Willem den Ie en den graef van Buren, zyn zoon; kan men zyne gedachte niet vestigen op Hendrik van Nassau, graef van Vianden, baron van Breda en van Diest, enz., die den 14 september 1538 stierf, na in het kapitel van Middelburg, in 1505 gehouden, het halssnoer van het Gulden-Vlies ontvangen te hebben? Men ziet dus tot spyt van den beminnelyken onwetende die de hoogere leiding had over de opvoeding van den Marquis de la Janotière, dat het blazoen tot iets kan deugen, en dat het mogelyk is alles wat hy in oude grafkelders gaet opzoeken ten voordeele van gewigtige vraegpunten te doen keeren.’ De enkele lezing der voorgaende artikels doet de zwakheid van de bewysredens hunner schryvers opmerken. Is de heer Cornelissen vooreerst niet verplicht de weinige gelykenis te bekennen, welke er bestaet tusschen prins Willem den Ie en den schenker der raemschildery? Bevindt hy zich niet in de volstrekte noodzakelykheid de verveerdiging des tafereels tusschen de jaren 1555 en 1563 vast te stellen, dewyl prins Willem de Ie vóor dit eerste tydstip geen ridder van het Gulden-Vlies was, en dat de staetsgebeurtenissen na het tweede, gewis aen het opperhoofd der protestanten niet zouden toegelaten hebben aen de katholieke kerken giften te doen? Voorwaer, wy begrypen niet waerom de heer Cornelissen er zoo sterk aen houdt om in het knielend wezen den Zwyger te willen erkennen; de minste aendacht op de kleedy gevestigd, zou hem bewezen hebben, dat de persoonaedje toehoort aen een vroeger tydstip, dan wel dat van dien prins. Overigens, dewyl Willem van Oranje de zoon was van Willem, bygenaemd de Oude, en van Juliana van Stolberg, hadden de kwartieren zyner moeder onder de wapens der schildering moeten staen, en echter is er geen enkel blazoen van den moederkant diens prinsen op afgebeeld. Die laetste opmerking alleen bewyst, op eene onbetwistbare wyze, de dwaling des heeren Cornelissen. Diensvolgens valt de veronderstelling des heeren Van Brée van zelve: indien de kleedy der neêrgeknielde persoonaedje reeds van vóor Willem's tydstip dagteekent, zal zy nog meer van vóor dat zyns zoons wezen. Er is meer: prins Filips van Buren werd slechts onder Filips den IIIe tot den rang van ridder van het Gulden-Vlies verheven, en men zou dus verplicht zyn de verveerdiging dier glasraem tot aen de regering van dien monark te verschuiven, dat wil zeggen tot den tyd als de familie Nassau in België niet de minste macht meer uitoefende. De denkwyze van baron de Reiffenberg is beter te verdedigen: Hendrik van Breda werd burggraef van Antwerpen in 1504, en uit die omstandigheid zou men kunnen afleiden dat het tafereel geschilderd is tusschen den jare 1505, - datum van de verheffing diens prinsen tot de weerdigheid der ridderorde van het Gulden-Vlies - en het jaer 1538, - het tydstip zyner dood. Indien men echter de raedgeving van baron de Reiffenberg zelve volgt, en de wapens der schildering met de kwartieren des prinsen vergelykt, ontdekt men klaerblykelyk de weinige gegrondheid der aenhaling: de moederlyke kwaertieren van graef Hendrik waren Hessen, Saksen, Catzenellebogen, NassauGa naar voetnoot(*); nu, geen enkel wapen van die adellyke huizen prykt op het geschilderd venster. Was de onmogelykheid waerin twee geleerde oudheidkundigen zich bevonden, om den naem van den schenker der glasraem der Cathedrale vast te stellen, niet van aerd om ons te doen wanhopen die persoonaedje te erkennen? Gelukkiglyk, by de opening van het Historicum inclyti ordinis Velleris Aurei | |
[pagina 132]
| |
van Chiflet, konden wy ons overtuigen dat andere leden der familie Nassau, dan Willem den Ie en Hendrik van Breda, het halssnoer van het Gulden-Vlies hadden ontvangen. Die inlichtingen gaven ons nieuwen moed en spoorden ons aen tot andere opzoekingen. Onze poogingen waren niet vruchteloos: na eenige dagen werkens waren wy in staet het geheim te doorgronden. Onder de ridders der orde van het Gulden-Vlies, ten jare 1531 in het kapittel van Doornik tot die weerdigheid verheven, vinden wyden naem van Renatus van Nassau, bygenaemd van Châlons, en den eerste zyner familie die den titel: prins van Oranje heeft gedragen. Onze aendacht was eerst op dien vorst gevestigd, en wy maekten al spoedig zynen geslachtsboom op. Het onderzoek zyner kwaertieren bewees ons welhaest dat hy ook de schenker der meergenoemde schildery niet was, dewyl de wapens van Claudia van Châlons. moeder van Renatus, in het tafereel niet pryken. Er bleef nu nog een enkel lid der familie Nassau, en deze vorst, dien wy ons voor het laetst hadden behouden, moest eindelyk onze opzoekingen sluiten. Engelbrecht de IIe, een der doorluchtigste leden der familie Nassau, was de zoon van Jan graef van Nassau en Vianden, heer van Grimberghe, Breda, St.-Vijt, Bedenbach en Daelburg, stadhouder van Braband; en van Maria, gravin van Looz, vrouwe van Vucht, Gangelt, Herstal, Steenvoort, enz. Afstammeling zynde van de rykste huizen van Duitschland en der Nederlanden, doch begeerig om zyne verblyfplaets in dit laetste gewest te vestigen, nam Engelbrecht van Nassau, zich gedragende naer het testament zyns vaders, de heerlykheden tot zyn aendeel, welke zyne familie in onze landstreken bezat en liet zynen broeder de eigendommen van Duitschland. Korts nadien (in 1490), ruilde hy de landen van Gangelt, Vucht en Mullem, die hy van zyne moeder had geërfd, tegen de heerlykheden van Diest, Sichem en Daelhem en het burggraefschap van Antwerpen, waervan de graef van Gulik sinds eenigen tyd de bezitter was. By die titels, welke hy door zyne geboorte bezat, voegde Engelbrecht er andere die hy door zyne persoonlyke hoedanigheden verdiende. In 1473, werd hy ridder van het Gulden-Vlies gekozen, en de schitterende diensten welke hy zynen souvereinen onophoudelyk bewees, deden hem opvolgenlyk tot de weerdigheden van stadhouder van Braband en Luxemburg, burggraef van Limburg, stadhouder van Arthois en Holland, en algemeen landvoogd der NederlandenGa naar voetnoot(*) verheffen. Eenige jaren vóor die eerste benoeming (in 1468), was Engelbrecht in huwelyk getreden met Limburgis, dochter van Karel markgraef, van Baden, en was aldus aen een der belangrykste vorstenhuizen van Duitschland vermaegschapt geworden. Na de dood van Maria, hertogin van Burgondië, had graef Engelbrecht de eer by volmacht in 't geheim en in name van zynen souverein, Maximiliaen van Oostenryk, de hertogin Anna van Bretagne te huwen; hy begaf zich vervolgens naer het hof van Frankryk om Margaretha van Oostenryk af te eischen, welke Karel VIII verstooten had om Anna in huwelyk te nemen, en teekende in 1493 het traktaet van Senlis, door hetwelk Maximiliaen den titel van hertog van Bretagne afstond, om in het bezit van het overige der erfenis van Burgondië te worden gesteld. De fortuin was den graef van Nassau niet altyd gunstig: Karel-den-Stoute in zynen ongelukkigen oorlog tegen de Zwitsers gevolgd hebbende, werd hy krygsgevangen gemaekt in den slag van Nancy, alwaer de hertog, alsmede de bloei des burgondischen adels, sneuvelde. Het rantsoen des graven, dat tot eene aenzienlyke som beliep, werd ten grooten deele door de stad Breda betaeld. In den veldslag van Blangis, op 5 Augusty 1479 geleverd, werd Engelbrecht op nieuw krygsgevangen gemaekt en naer Parys gevoerd. Zyn losprys, 80,000 fr. beloopend, werd ditmael door Jan van Nassau, broeder des gevangenen, betaeld. Na een roemryk leven, na in verscheidene gevechten te hebben uitgemunt en voornamelyk in dat van Guinegat, alwaer hy het bevel voerde en hetwelk hy won, te samen met den graef van Romont, stierf Engelbrecht van Nassau te Brussel den 31 mei 1504, zonder wettelyke afstammelingen achter te latenGa naar voetnoot(*). Zyne stoffelyke overblyfsels werden naer Breda overgevoerd, alwaer zy in het praelgraf berusten, hetwelk graef Hendrik van Nassau, neef en erfgenaem van Engelbrecht, er deed oprichten volgens de teekening van den beroemden Michel-Angelo. Engelbrechts overlyden ontnam den kunsten eenen hunner verlichtste beschermers. Die prins had te Brussel het paleis Nassau doen bouwen, en het was onder zyn beheer dat men den toren der groote kerk van Breda voltooide. Na den dood van Engelbrecht, gingen de titels en eigendommen van dien vorst aen zynen neef Hendrik van Nassau over, en dezes zoon Renatus van Châlons, insgelyks zonder afstammelingen overleden zynde, werden zy de eigendom van Willem den Zwyger, en brachten niet weinig by tot de verheffing van dit huis van Oranje dat later een der belangrykste rollen der nationale geschiedenis moest vervullen. De vergelyking der kwartieren van graef Engelbrecht met de wapens die in de schildering der hoofdkerk zyn afgebeeld, heeft ons over de eenzelvigheid der persoonaedje ten volle overtuigd. Inderdaed, Engelbrechts kwaertieren van vaderszyde waren Nassau, Vianden, van der Marcke, Kleef, Polanen, Hoorn, Salm en Valkenberg, en van moeders zyde: Heinsberg, Voorne, Gulik, Engeland, Solms, Lippe, Mun- | |
[pagina 133]
| |
zenberg, Falckenstein; daer de blazoenen der glasraem en de zelfde huizen verbeelden, zoo is er desaengaende niet de minste twyfel meer mogelyk.Ga naar voetnoot(*) Indien wy de redens wilden onderzoeken, welke graef Engelbrecht aengespoord hebben om dit tafereel aen de hoofdkerk van Antwerpen ten geschenke te geven, zouden wy kunnen doen opmerken dat een vorst die in 't bezit komt van een nieuw land, zich haest eenen akt, het een of ander gedenkteeken daer te stellen, bekwaem om die gebeurtenis aen de volgende eeuwen te herinneren. Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2)Ga naar voetnoot(3)Ga naar voetnoot(4)Ga naar voetnoot(5)Ga naar voetnoot(6)Ga naar voetnoot(7)Ga naar voetnoot(8)Ga naar voetnoot(9)Ga naar voetnoot(10)Ga naar voetnoot(11)Ga naar voetnoot(12)Ga naar voetnoot(13)Ga naar voetnoot(14) Door zulk een denkbeeld geleid, bouwde Alexander-de-Groote de stad Alexandrië; Pompeïus richtte eene zuil op aen de boorden van den Nyl, en Trajanus zyne kolom te Rome. Diezelfde gedachte was oorzaek dat Rudolf van Habsburg, in andere tyden, toen andere zeden Europa bestuerden, in de stichting der Cathedrale van Straetsburg deel nam; dat Christoffel Columbus het kruis plantte op de nieuwe, door hem ontdekte wereld, en dat in onze eeuw Napoléon de hoofdstad zyns ryks met eene Vendôme-zuil en eenen tempel des Roems verrykte. Eindelyk, dank zy dier zelfde gedachte, stichtten, in mindere rangen, eenvoudige prinsen kleinere gedenkteekens, en byna al de edelen hadden opschriften binnen hunne heerlykheden. Is een zoo oud, zoo verspreid, om dus te zeggen zoo algemeen gebruik ook de oorzaek niet geweest van de verveerdiging der glasschildering in de toenmalige collegiale van Antwerpen? | |
[pagina 134]
| |
Engelbrecht van Nassau verkreeg nieuwe landen, nieuwe titels; hy was de eerste zyner familie die den eernaem voerde van burggraef van Antwerpen; hy ook had er dus belang by een gedenkteeken daer te stellen, hetwelk de herinnering aen die gebeurtenis zou bewaren en aen zyne afstammelingen de oudheid hunner rechten zou bewyzen. En in welke plaets moest, in dien gevalle, dit gedenkteeken gesteld worden? Was het niet binnen Antwerpen, in de hoofdstad zelve van het nieuw verkregen burggraefschap? En van wat aerd moest het zyn? In die tyden van diep geloof, toen de minste daed een godsdienstig karakter aennam, was het niet in eenen tempel, in de voornaemste kerk, waer het bestendiglyk onder de oogen der geloovigen zyn zou en hun te gelyker tyd den naem van hunnen prins herinneren en hun gevoelens van eerbied en godsvrucht zou inboezemen? Overigens hebben wy niet noodig de schepping dier schildering uitsluitelyk aen eene gedachte van hoogmoed toe te schryven; de erkende vroomheid van Engelbrecht is er misschien de sterkste dryfveer toe geweest. Iets wat wy echter met zekerheid kunnen bevestigen, is dat deze glasraem door Nicolaes RombautsGa naar voetnoot(*) uitgevoerd, ten jare 1503 in Onze-Lieve-Vrouwekerk werd gesteldGa naar voetnoot(**); de opzoekingen door ridder Leo de Burbure in de archieven onzer hoofdkerk gedaen, waerborgen de echtheid onzer woorden. De ondekking van den naem des schenkers verandert teenemael de weerde dezer schildering. Van een eenvoudig kunststuk, zoo als zy tot nu toe was, wordt zy een geschiedkundig monument, en als dusdanig is hare belangrykheid buiten betwisting. Zy is niet alleen het eenige grafschrift 't welk te Antwerpen van de familie Nassau-Dillenburg bestaet, - misschien is zy ook het laetste kunstig gedenkteeken dat ons de oude burggraven van Antwerpen herinnertGa naar voetnoot(***). Moge het kerkbestuer van O.-L.-V., wiens liefde voor de kunsten sinds langen tyd gekend is, de glasraem der kapel van het H. Sakrament spoedig doen herstellen; moge het voor de kunsten en wetenschappen een herinneringstuk bewaren, welks belang nog gedurig aengroeit, naermate wy ons van den tyd zyner verveerdiging verwyderen.
P. Génard. |
|