| |
| |
| |
De dryjaerlyksche Tentoonstelling van Schoone Kunsten.
Ofschoon de Nationale Tentoonstelling van 1855, door de zorg der Koninklyke maetschappy van Schoone Kunsten van Antwerpen geopend, slechts weinige tafereelen van grooten omvang bevat, nogthans is zy niet min schitterend dan hare oudere zusters, en wy zou len zelfs kunnen zeggen dat zy onze jonge kunstenaren eene groote les aenbiedt; dat wil zeggen, dat zy de voortreffelykheid bewyst der vlaemsche schilderkunst, zoo als onze vaderen haer begrepen, boven diegene welke men by ons heeft willen invoeren en die de echte kenners, met zeer veel juistheid, met den naem van modeschildering hebben bestempeld.
Wy gevoelen ons recht gelukkig, daer wy by ons eerste bezoek in de tentoonstelling mochten bestatigen, dat het meestendeel der kunstenaren die voor een oogenblik de baen hadden verlaten, hun afgeteekend door Van Eyck, Quinten-Massys, Rubens, Van Dyck en zooveel andere groote meesters, wier faem en leerwyze door de eeuwen werden bekrachtigd, tot die baen zyn terug gekeerd.
De taek die wy vervullen, is ons te laet opgelegd geworden, opdat wy in een breedvoerig en beredeneerd onderzoek zouden uitweiden omtrent de hoedanigheden die de voortreffelykheid der vlaemsche school boven die der andere schilderscholen daerstellen: het zy hier genoeg in eenige regelen hare glansrykste tydstippen en de oorzaken van haer verval aen te duiden.
Wanneer België nog geene eigentlyke nationaliteit bezat, dan reeds was de belgische kunst uitsluitelyk nationael. Voor de kunst is nationael zyn eene wezentlyke noodwendigheid van bestaen. Telkenmale als die geest ontbreekt, vervalt zy, en telkens als die geest heerscht, verkrygt zy eenen schitterenden glans.
De geschiedenis leert ons dat de vier hoogste tydstippen der vlaemsche kunst hunnen ontegenzeggelyken glans verschuldigd zyn aen hare uitsluitelyke eigenaerdigheid. De XVe eeuw, tydstip der Van Eycken en van Memlinghe, en later van Quinten Massys; de XVIe, tydstip van Van Orley, van Coxyen, Lambert Lombard, Frans Floris, de XVIIe, tydstip van Van Noort, Otto Van Veen, Rubens, Jordaens, Van Dyck, Teniers, waren allen glansende tydstippen, omdat de meesters, niettegenstaende zy de vreemde scholen hadden bestudeerd, niet te min hun eigen kunstbegrip behielden. Zoodra het anders toeging, verviel de kunst en taende haer glans; wel kwamen er namen, doch geene schitterende talenten.
In de XVIe eeuw werd in Vlaenderen het schilderen met olieverw ontdekt, het luchtperspectief verbeterd en zelfs mogen wy zeggen uitgevonden; want het zyn de vlaemsche kunstenaren die het voor het eerst in hunne werken bezigden; de byzaken der schilderkunst worden wetenschappelyk verbeterd. Daer uit spruit voort dat de vroegste behandeling in het teruggeven der natuer ons toebehoort. Ons dunkt, dat zulk voorgaende zonneklaer zou moeten bewyzen, hoe degenen dwalen die zoeken te schitteren door andere middelen, door eene vreemde wyze van uitvoering, welke zelven slechts het gevolg zyn eener slecht begrepene navolging van hetgeen wy volmaekts bezitten. De dwalingen van eenigen onzer kunstenaren hadden ons, voor een oogenblik, ernstige vrees ingeboezemd voor onze school; doch gelukkiglyk zyn zy die op het dwaelspoor verkeeren, niet talryk, en verscheidene hunner, zoo wy de tegenwoordige tentoonstelling tot maetstaf mogen nemen, keeren terug. Wy haesten ons zulks aen te stippen; het doet ons hopen, dat onze school ditmael het lot niet zal ondergaen, dat de geschiedenis zoo dikwyls heeft moeten aenteekenen, en dat altoos uit dezelfde oorzaek voortsproot: gebrek aen nationaliteit!
Tusschen de tentoonstellers, treffen wy menige oude kennis aen, die sedert lang in het stille bezit is eener door werkzaemheid verkregen faem en wier huidige voortbrengsels den stempel dragen van onloochenbare verdiensten. B.on G. Wappers, N. de Keyzer, Bestuerder onzer Koninklyke Akademie, Ferdinand de Braeckeleer, H. Leys, P. Kremer, zyn van die kunstenaren, welke de kritiek met eerbied moet naderen, wier voortbrengselen men ernstig hoeft te onderzoeken en doorgronden, vooraleer men zyne gewaerwordingen het publiek toevertrouwe.
Niettegenstaende de heer Baron Gustaf Wappers het schip, dat hy zoo lang met buitengewoon talent had bestuerd, heeft verlaten, moeten wy toch bekennen dat hy het was, die, door onnoemelyke, byna bovenmenschelyke krachtsinspanning en door zyne eigene voortbrengsels, de Vlaemsche School, heeft weten te rukken uit de valsche baen, waerop zy verdwaeld was, en welke het overschot was der strekkingen van de Fransche School onder het Keizerryk, of zoo gezegde School van David. Benoemd tot de plaets van Bestuerder der Koninklyke Akademie van Antwerpen, sloeg hy met de edelste zelfverloochening de handen aen het werk om de menigvuldige leerlingen, die zich rond hem kwamen scharen, te leiden en voor te lichten. De jonge herschepper ontvouwde hun, met die warme welsprekendheid, met dit dichterlyk gevoel, dat hy alleen alsdan bezat, de schoonheden van Rubens, Van Dyck, Jordaens, Teniers en zooveel andere groote meesters, wier voortbrengselen het hoogste punt daerstellen, dat ooit door de vlaemsche kunst werd bereikt. De heer Wappers is niet in ons midden de welverdiende vruchten van zyn talent blyven genieten; maer heeft hy ons als persoon verlaten, toch heeft hy ons van het genot zyner voortbrengselen te bewonderen niet willen berooven. Hy heeft onze tentoonstelling verrykt met vier tafereelen, die allen zyne faem weerdiglyk handhaven.
Het gedacht, André Chenier in het gevang van St.-Lazare met Mejufvrouw de Coigny en de Gravin de Saint Aignau te schilderen, werd den heer Wappers ingegeven door de volgende verzen, die Chenier te St.-Lazare uitboezemde:
‘Mourir sans vider mon carquois!
Sans percer, sans fouler, sans pétrir dans leur fange,
Ces boureaux, barbouilleurs de lois,
Ces tyrans effrontés de la France asservie,
| |
| |
Ofschoon van kleinen omvang, behoort dit tafereel toch tot het geschiedkundig vak, door zyne breedte van samenstel en de machtige uitdrukking der ten tooneele gevoerde figuren. Hoe krachtig is toch het hoofd van André Chenier! Wat is het schoon en begeesterd! Dengenen, die de ziel des dichters kennen, moet het voorwaer toeschynen als vernamen zy uit zyne haestig zwoegende borst de dichtregelen door den schilder aengehaeld. En die twee vrouwenbeelden, hoe verschillen zy van elkander in houding en uitdrukking! De gravin is de verpersoonelyking van dien edelen moed waermede de vorstinnen zich onderwierpen aen het afschuwelyke tribunal révolutionnaire; zy lydt, maer in stilte; zy wil niet dat men by haer iets van de gewoone vrouwelyke zwakheid bemerke; zy tracht zelfs de hevige aendoening des dichters, die nog tegenstand poogt te bieden, te stillen. De angst van mejuffer de Coigny stelt een gelukkig kontrast daer; tusschen die twee beelden is hare ontsteltenis niet hevig en wel vrouwelyk, ofschoon het op haer aengezicht te lezen staet dat zy zich nog niet aen de dood heeft onderworpen. Zy is nog jong en schoon, zy heeft nog recht te leven en zy kan er niet zoo gemakkelyk toe besluiten, haer het leven door den onverbiddelyken beul te laten ontrukken. De verschillige groepen op den achtergrond, ofschoon licht behandeld, zyn niet min waerheidvol en wy wenschen mynheer Nottebohm, den eigenaer van dit klein meesterstuk, van herte geluk; vele kunstliefhebbers zullen hem dit voortreffelyk tafereel benyden.
De tweede schildery van Baron G. Wappers heeft volgens den kataloog tot onderwerp: Camoëns. Deze dichter, uit Indië terug gekomen, bevond zich in zulken erbarmelyken staet, dat de jonge slaef die zich aen hem had gehecht, genoodzaekt was, ten einde zynen meester te voeden, de weldadigheid der inwooners van Lissabon in te roepen. De beelden dezer schildery zyn van levensgrootte. De ongelukkige dichter, ineen gezakt door smert en ontbeering, ligt op eenen steen vóor een gebouw, - een gedenkteeken of vorstelyk paleis.
De jonge slaef is halfslyfs voorgesteld en steekt de hand tot de voorbygangers uit, om hun bystand voor zynen meester af te smeeken. De uitdrukking des gelaets van meester en knecht zyn beide treffend; dit des meesters toont eene groote ziel aen, die zynen slaef laet bedelen zonder het minst in het noodlot zyner ellende te deelen; hy toont zich onderworpen; zyne smert is saêmgepakt; de uitdrukking van zyn oog is fier, ofschoon zyne gelaetstrekken lange en pynlyke ontbeeringen verraden. De slaef, integendeel, schynt zich te beyveren de aelmoes der voorbygangers af te smeeken; hy gevoelt wel dat het niet voor eenen gewoonen noodlydende is dat hy de aelmoes vraegt; heel zyne beweging getuigt haest om te verkrygen wat zynen edelen meester moet redden uit den stand waerin hy zich niet zou mogen bevinden.
Uitvoering, algemeene toon, vastheid van teekening en borsteling, gewetensvolle zorg in de kleinste deelen, waerheid van uitdrukking, met éen woord, al wat de moeijelykste kunstkenner kan verlangen, bevindt zich in dit tafereel vereenigd.
De twee portretten die het aendeel, door baron G. Wappers naer onze tentoonstelling gezonden, volledigen, zyn verschillender wyze door de kritiek beoordeeld geworden. Daer het buiten onze taek valt, over vreemde gewaerwordingen te redetwisten, zullen wy zulks vermyden en slechts mededeelen wat indruk de gewetensvolle studie dier twee merkweerdige voortbrengselen op ons heeft gemaekt.
De wezentlyke hoedanigheden die tot het portret worden vereischt, zyn: leven, schynbare beweging des afgebeelden in al zyne deelen, vastheid van koloriet, stevigheid van teekening, kracht en harmony van uitvoering in het geheel. Vereenig al die hoedanigheden en het portret zal eene schildery zyn.
Het portret van graef V.D.S. bezit in het algemeen, voor wat de uitvoering betreft, byzondere kracht; het achterdeel is fyn van toon, de houding is stout, de teekening en de penseeltoets, vast en feilloos, zoo wel voor wat het hoofd en de handen als de minste deelen des kleedsels aengaet, en volgens het zeggen van persoonen, die den graef van naby kennen, is de gelykenis treffend. Dit stuk is een der schoonste van de tentoonstelling.
Het portret van gravin V.D.S. is niet minder schitterend. De kunstenaer moest wel die stevige en terzelfder tyd bevallige teekening bezitten, die schynbare beweging, die byeentrekking van somtyds weifelende toonen, dit machtig licht in tegenoverstelling van sterke schaduwen, tot zelfs in de vleeschen, die kleinigheden van het tapytwerk op den achtergrond en het marmer van het geheel vertrek, om de moeijelykheid te kunnen overwinnen, die de levendige kleuren van het tooisel der gravin opleveren. Wy hoeven te bestatigen met hoeveel kunst hy dit alles heeft weten overeen te brengen, om een harmonyvol effekt daer te stellen, effekt dat met de keurige bewerking der vleeschen van armen en handen zich tegen een lichten achtergrond sterk aflossende, ons machtigt dit tafereel te beschouwen als een der kundigsten van dien meester.
Sedert het vertrek van den heer B.on G. Wappers, is de heer N. de Keyser de steunpilaer der vlaemsche school. Voor het deel dat hy heeft genomen in het tegenwerken der valsche en conventionnele strekkingen van Lens, David en Van Bree, verdient hy oprechten dank van al wie de vlaemsche kunst bemint. Hy heeft onze tentoonstelling met dry merkweerdige voortbrengselen verrykt.
Zyn geschiedkundig tafereel stelt voor: Eene episode uit de moordery der onnoozele kinderen.
Zoo dit tafereel van den heer de Keyser misschien die macht en oorspronkelykheid van samenstel, die stoutheid in bewerking, die kracht van kleur niet bezit, die wy in de werken onzer oude meesters bewonderen, dan toch draegt het duidelyk het merkteeken van den meester, eene uitstekende hoedanigheid die niet dan al te dikwyls in de byzonderste voortbrengselen onzer huidige kunstenaren ontbreekt. Zyne teekening is wys, zyne kleur vast en schitterend en zyne uitvoering grondig en bestudeerd. De byzonderste groep van zyn tafereel bestaet uit twee, het hert door droefheid benauwde moeders. De eene, zy die op het voorplan knielt, houdt het lyk
| |
| |
van haer kind in de rechter hand; zy blikt den toeschouwer aen met eene uitdrukking van droefheid, die de waenzinnigheid naby komt; haer kind, om zoo te zeggen door niets ondersteund, is gansch zichtbaer en daer het byna teenemael in halven toon geschilderd is, schynt het byzonder teêr en volmaekt behandeld. Ook de moeder is in krachtigen halven toon geschilderd en byna gansch zichtbaer; zy lost zich helder en levendig tegen den achterdoek af, byzonder de schouder, de eene zyde van het hoofd en de gansche rechterzyde des lichaems, iets wat zeer moeijelyk is om schilderen. En nogthans mogen wy zeggen dat de schilder daerin byzonder goed is gelukt. De andere moeder ligt over haer kind nedergebogen en houdt het tusschen de kniën gekneld; als schepping is dit figuer grootscher dan het eerste. Haer gelaet, ofschoon gansch verborgen, is machtvol van uitdrukking, door de houding, door de zenuwachtige wyze waerop zy haer kind drukt. Wel is dit wanhoop, doch niet zoo verre gaende dat zy in staet zy de lydende het verstand te ontrukken.
Het portret van Mev. F.M.B. en de Giaour van Lord Byron zyn twee fyn en keurig afgewerkte doeken. Het vrouwenportret is in het algemeen aengenaem van schikking. De schilder heeft geene bewegende houding gekozen. Zyn model rust in de nabyheid van eenen stoel waerop zy met de handen leunt; deze zyn zoo teeder geteekend en geschilderd, als of de kunstenaer gevreesd hadde er schaduwen op te brengen, zoo frisch en roosverwig zyn ze; het hoofd en de schouders zyn getoetst met die fynheid, die de portretten van den heer de Keyser onderscheiden en hem zoo doet bewonderen door de schoonen die de tentoonstelling bezoeken.
De Giaour is een schoon studiehoofd; het is wys geteekend, heerlyk behandeld en voor wat de bewerking betreft, den heer de Keyser weerdig; eventwel moeten wy bekennen, als karakter, ons een ander gedacht van Lord Byron's Giaour gevormd te hebben.
Het onderwerp dat M.H. Leys zich heeft uitgekozen, vinden wy als volgt, onder het nummer 447 van den kataloog, uitgelegd; het is een uittreksel uit de reisbeschryving door Albrecht Durer zelve geschreven.
‘Des zondags na Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaert, heb ik te Antwerpen de processie van Onze-Lieve-Vrouwe kerk gezien. Geheel de stad was op de been, ieder volgens zynen stand met zyne schoonste feestkleederen uitgedoscht. Elke neering en broederschap was er met hare banier vertegenwoordigd. Onder anderen, heb ik er opgemerkt de groote rykversierde waskeersen en de ouderwetsche zilveren bazuinen. Er waren ook een groot getal fluitspelers en trommelslagers, op zyn duitsch uitgedoscht, die met hunne speeltuigen een schrikkelyk rumoer maekten. Ik heb de processie zien voorby trekken; zy die haer vergezelden, waren genoegzaem van elkanderen verwyderd, zoo dat de gansche breedte der straet hen scheidde.
Zie hier in welke orde zy was samengesteld: de goudsmeden, de schilders, de steenhouwers, de wasbereiders, de beeldhouwers, de schrynwerkers, de schippers, de visschers, de huidenvetters, de lakenmakers, de bakkers, de kleêrmakers, de schoenmakers en al de neeringen, alsook een groot getal ambachts- en handeldryvende lieden noodzakelyk voor eene bevolking. Er waren ook winkelieren en kooplieden met hunne hand- en voetbogen en bussen, alsook ruiters en voetgangers; vervolgens kwam de wacht der neeringen, enz.’ Deze processie, zegt Albrecht Durer, duerde meer dan twee uren.
Elk kunstenaer heeft een byzonder, een eigen gevoel; dat gevoel is zyne ziel. Wappers en de Keyser schitteren op de tentoonstelling met onderwerpen die van gevoel overvloeijen, en het herte roeren door de kracht der uitdrukking, de vaste houding der wezens, de macht van het koloriet. De heer Leys schept integendeel behagen in het schilderen nu eens van bonte tafereelen, waerin hy effekt van luchtperspectief kan ten toon spreiden en een groot getal persoonen, wier kleeding veel verscheidenheid aenbiedt, en wier karakters en houdingen zeer van elkander verschillen; dan eens van die geheimvolle en dichterlyke binnenhuizen, als de tempel waer de weduwe van Bartel Haze, met hare maegschap en de leden van het broederschap, waervan Bartel de geachte deken was, de zieledienst bywoont van haren afgestorven echtgenoot. Zoo wy terugblikken in het kunstleven van mynheer Leys, dan vinden wy hem beurtelings de weerdige medestrever van Van Ostade, Terburg, Rembrandt, Metzu zelf, zooveel gemak heeft hy in het navolgen. Het is iets dat hy alleen kent en dat wy by hem bewonderen, maer dat wy zouden gedwongen zyn te veroordeelen zoo anderen hem hier in navolgden; want weinigen is het mogelyk, zich zoo buitengewoon volmaekt de geheimen van zooveel meesters, eigen te maken, zoo wel voor wat aengaet de bewerking, als de algemeene schikking en het eigenaerdige gevoel des zamenstels.
Op het voorplan van zyn tafereel Albrecht Durer, te Antwerpen, bevinden zich verscheidene historische persoonaedjen vereenigd, om den godsdienstigen stoet, dien de roemryke kunstenaer zelf heeft beschreven, te zien voorby trekken.
Albrecht Durer, zyne vrouw Agnes Frey, Quinten Massys, Erasmus en nog andere persoonen bevinden zich allen op hetzelfde plan onder den luiffel van hunnen weerd Joost Planckfeld; allen schynen vurig en aendachtig gade te slaen wat er buiten geschiedt. Albrecht Durer is wonderechoon en grootsch als historische waerheid; hy staet recht en zyne vrienden uit de kunststad schynen hem vele achting toe te dragen. Dicht by hem bevindt zich Quinten Massys, die hem uitlegging geeft nopens de verschillige gilden die voorby trekken, alsook zyne weerd. Beide zyn meesterlyk geschilderd. Een weinig verder staet Erasmus, die dezelfde uitleggingen geeft aen Agnes Frey, de echtgenoote van Albrecht Durer. Agnes Frey is verwonderlyk weerdig afgebeeld; haer hoofd is buitengewoon fyn behandeld, de uitdrukking is zeer juist en goed weêrgegeven; men ziet dat hare aendacht gedeeld wordt door het zicht van den voorby trekkenden stoet en door de uitlegging welke Erasmus haer geeft. Ook het hoofd van dezen laetste is buitengewoon geestig en waerheidvol door den schilder terug gegeven. Ja, men erkent oogenblikkelyk den spitsvinnigen wysgeer, die het gevoelig hert eener vrouw zoekt op
| |
| |
te wekken door het schouwspel dat hy zelf niet meer ziet met dit standvastig geloof onzer voorvaderen. De andere persoonen, die zich langs achter laten zien, zyn insgelyks meesterlyk behandeld. De dienstmaegd, een kind dragende, is zoo goed behandeld en zoo treffend dat zy zich schynt te bewegen. Men ziet dat zy daer even aengekomen is met het kind, op wiens gelaet eene eenvoudige vreugd ligt gespreid, verwekt by het zicht van zooveel beweging, zooveel schoons. De stoet zelve, het uitgekozen oogenblik, den optocht der voetboogschutters voorstellende, dit moeijelyke gepaerd met den edelen ernst, die oprechte overtuiging, dit geloof dat onze vaderen niet aerzelden in het openbaer ten toon te spreiden, alles is even meesterlyk. De heer Leys heeft in dit tafereel zeer goed de typen en kleederdracht der eeuw begrepen; met de uiterste nauwkeurigheid zyn de minste détails behandeld, de uitdrukking, het innerlyk gevoel onzer vaderen, zoodanig dat het ons geenzins verwonderd heeft dikwerf door het publiek het gedacht te hooren uiten, dat zyn doek eene oude schildery was, eene zeer goed te vergeven dwaling, die slechts den kunstenaer tot eer verstrekt.
De heer Leys heeft in dit voortbrengsel zyns talents eene diepe kennis aen den dag gelegd; zyne teekening is feilloos, zyne kleur juist, zyne typen en kostumen zyn waer. Aerzeling is er niet in op te merken; alles schynt ingegeven en is met die volmaektheid uitgedrukt, die men slechts na ernstige en gewetensvolle studie bereikt.
De heer Jozef Lies is in de tentoonstelling vertegenwoordigd door twee tafereelen, No 448, het afbeeldsel eens kinds, en No 449, Albrecht Durer en zyne familie in eenen boot den Rhyn afveerende. Daer wy niet voornemens zyn eene volgorde naer kunstverdienste te houden, zoo gelooven wy onmiddelyk achter den heer Leys, ons met den heer Lies te mogen bezig houden, omdat hy, ten onrechte denken wy de stappen van den eersten schynt te willen volgen. De kunstenaer moet vooral zyne eigendommelykheid behouden. Het tafereel Albrecht Durer, den Rhyn afveerend, versterkt ons in dit gedacht. Op onze vroegere tentoonstellingen bekleedde de heer Lies eene eervolle, eene hem eigene plaets; thans volgt hy den heer Leys, maer op zoo verren afstand dat wy ons niet hebben kunnen onthouden, onze spyt uit te drukken hem van den vroeger bewandelden weg te zien afwyken. In de schildery van den heer Lies ontbreekt luchtperspectief; zyne achterdeelen zyn zwaer, er ontbreekt licht, zoowel als wyze van handelen.
Niets in zyn tafereel verblindt het oog, dan slechts een groep die zich tegen het als bekleedsel daergezette achterdoek aflost; teekening en karakter ontbreken in de byzonderste figuren. In dien man, die met papier en potlood in de handen, in het voorgedeelte van den boot zit, erkennen wy dit groot vernuft, dit schoon hoofd van Albrecht Durer niet, dit hoofd door zynen vriend zoo edel uitgedrukt. De stuerman heeft noch lichaem noch beenen; zyn hoofd alleen schynt naer de natuer afgebeeld, want als karakter is het waer en als teekening stevig en feilloos; het doorzicht des boots is gebrekkig, met éen woord, wy hebben in dit voortbrengsel slechts de twee vrouwenbeelden bemerkt, die wy kunnen erkennen als den schilder weerdig. De dienstmaegd byzonder is bewonderensweerdig als type; het is wel eene duitsche maegd: hare uitdrukking is eenvoudig; zy is jong en gelukkig hare meesters op reis te mogen vergezellen. De vrouw, die wy veronderstellen Agnes Frey te zyn, is, ofschoon teeder van behandeling en bevallig van kleur, toch verre beneden den schoonen type, dien de heer Leys ons heeft doen bewonderen. Kunstenaer, behoud uwe eigenaerdigheid, wees uw eigen zelve, bestudeer de natuer, met éen woord doe, voor wat uwe samenstellingen betreft, zoo als gy deedt voor uw kinderportret. Ha! wat is dit toch eenvoudig! Met hoeveel liefde hebt gy u met de kinderlyke natuer van uw model vereenz lvigd; alles in dit klein lief kind ademt waerheid! Zoo wy ons gelukkig gevoelen dit afbeeldsel lof te mogen toezwaeijen, des te meer doet het ons hertzeer gedwongen te zyn uw nummer 449 te moeten afkeuren.
Johan Van Rotterdam.
(Wordt voortgezet).
|
|