De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTentoonstelling van schilderyen van oude meesters.Ter gelegenheid van het 400jarig jubelfeest der Instelling harer Dekens, besloot de St.-Lukas Gilde, binnen Antwerpen, in de vorige Cathedrale het altaer van haren beschermheilige herop te richten. De leden harer kunstafdeeling werden aenzocht een plan in te leveren, en een jury, bestaende uit verscheidene der voornaemste kunstenaren onzer stad, duidde eenpariglyk ter uitvoering aen de teekening ingeleverd door den heer Edw. Du Jardin, leeraer by de koninklyke Akademie van Antwerpen, Dit plan is zeer eenvoudig. In ogivalen styl verveerdigd, bestaet het uit eene tombe waerop de beeldtenis van den H. Lukas rust; aen de zyden, in nissen, zyn vier engelen geplaetst met de kenteekens der vier voornaemste kunsten: de schilder- en de beeldhouwkunst, de muziek en letterkunde. Boven de tombe verheft zich eene schildery met luikdeuren. Het middenstuk stelt de legende voor: de Godsdienst is de levensbron aller kunsten; in het bovenste gedeelte troont de H. Dryvuldigheid, lager ontwaert men de H. Maegd, patroonersse van Antwerpen, en den H. Lukas, patroon der Schoone Kunsten, die den zegen des Allerhoogsten op de Scheldestad inroepen. Het Geloof, de Hoop en de Liefde, voedsters aller kunsten, knielen tusschen hen beide. De luikdeuren stellen voor: de eene, den H. Lukas het afbeeldsel der H. Maegd verveerdigende; de andere, den H. Lukas te Ephesen, in tegenwoordigheid der H. Maegd zyn Evangelium schryvende. Om dit altaer ten uitvoer te brengen, besloot de Gilde eene tentoonstelling van kunst- en prachtvoorwerpen te openen; later kwam zy op de gedachte by deze tentoonstelling nog eene verzameling van kunstwerken van oude meesters te voegen. Over deze laetste verzameling zullen wy een woord reppen; wy zyn gelukkig deze gelegenheid te baet te kunnen nemen om onze hulde aen de vroegere geslachten te brengen. De tentoonstelling is ingericht in de zalen van het provinciael Gouvernement, welke de heer Gouverneur Teichmann ten dienste der Gilde heeft gelieven te stellen. In name onzer medeleden, moeten wy den achtbaren ambtenaer onzen diepen dank doen kennen voor de ondersteuning welke hy gedurig den beyveraers der kunst gelieft te verleenen. Men kent de zalen van het provinciael Gouvernement. De heer P.-A. Verlinde, wien de eer toekomt deze tentoonstelling, om zoo te zeggen, gansch alleen te hebben gevormd, heeft uit de schikking al het mogelyke voordeel weten te trekken. De twee zalen tegen den hof zyn door hem in een prachtig musaeum herschapen; een honderdtal schilderyen welke de wanden versieren, zyn zoo kunstig gerangschikt, dat men zou zeggen dat het kabinet sinds jaren met den grootsten overleg is samengesteld. En echter zyn er slechts een veertiental dagen noodig geweest om deze schilderyen van hunne eigenaers ten leen te bekomen, ze te plaetsen en eindelyk den cataloog te verveerdigen. Men heeft als gewedyverd om iets weerdigs van het kunstryke Antwerpen daer te stellen. De namen der eigenaers die in deze pooging de Gilde met zoo veel bereidwilligheid ter hulp zyn gekomen, zyn wy verplicht hier aenstonds te melden: het zyn de heeren Baillie-Bosschaert, Karel Biondetti, de Baronnes de Pret-de Calesbergh, Baron Louis de Pret-de Calesbergh; de heeren de Wasme, B.-C. du Mortier, lid van de kamer der Volksvertegenwoordigers, Goovaerts-van den Wouwer, J. Haest, Madame de weduwe Mertens-van den Berghe, de heeren Mertens-Bauduin, P.-Th. Moons-van der Straelen, Karel Mouriau, A. Mouwen, L. Reynwit, P. Rongé, Saratz Meyer, Servais-de Clercq, Schuermans en zoon, Tempelers, G.-J. Van de Velde, Edward van Reuth, P.-A. Verlinde en Willems. De openbare gestichten die insgelyks kunststukken hebben geleverd, zyn het Musaeum van Duynkerke, het fabriek en de kapel van O.L.V. in O.L.V. kerk, het Beggynhof, het klooster der Grouwnonnen, en de fondatie van den kanonik Ternink, te Antwerpen. De verzameling bestaet uit 122 schilderyen en 30 teekeningen van vlaemsche en italiaensche meesters; ofschoon dit getal by den eersten oogslag gering schyne, is de keus der tafereelen zoo gelukkig getroffen, dat hy ons in staet zal stellen de vlaemsche school vluchtig in oogenschouw te nemen. De schoone italiaensche kunstwerken die zich op de tentoonstelling bevinden, komen uiterst wel te pas om den invloed af te schetsen dien de belgische school op de italiaensche en de italiaensche school op de belgische van zeer vroege tyden hebben uitgeoefend. De oudste schildery welke de tentoonstelling versiert, is een byzantynsch tafereeltje, toebehoorende aen den heer Haest, van Antwerpen. Het stelt de Heilige Apostelen Petrus en Paulus voor, die ten marteldood worden geleid. De samenstelling is zeer belangryk. In eene zael op eenen troon zit keizer Nero verheven; zyn gelaet drukt wreedheid uit; drygend geeft hy het bevel de kloeke apostelen Christi ten dood te voeren. De woeste soldaten die den keizer omringen, slaen de handen aen de heilige martelaren, die de oogen ten hemel richtende, hunnen goddelyken meester om moed en kracht in dit uiterst oogenblik schynen te smeeken. Dit tafereeltje is wel gepenseeld; de kleur toont aen, welke middelen de byzantynsche school ter harer beschikking had; doch wat bovenal dit kunststuk onderscheidt, is de uitdruk- | |
[pagina 100]
| |
king welke de schilder aen zyne figuren heeft weten te leenen. Niets wreeder dan het gelaet van Nero, niets dommer en woester dan zyne bloedzuchtige soldaten. Waren de gelaetstrekken der apostelen op de zelfde hoogte als die der andere afbeeldsels, dan zou men dit tafereeltje als een peereltje in zynen aerd mogen beschouwen.Ga naar voetnoot(*) Na deze schildery, die ons min of meer de wyze der vroegere scholen doet kennen, ontmoeten wy een panneeltje van Jan van Eyck, den uitmuntenden meester die met zynen broeder Huibrecht aen de spits onzer nederlandsche kunstenaren troont. In zyne door de Sint Lukas Gilde bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche schilderschool, geeft de heer Eug. Zetternam eene goede schets van het talent en de schilderwyze van Jan van Eyck; wy achten het ons ten plichte hier eenige woorden van onzen medewerker in de Vlaemsche School aen te halen. ‘Jan van Eyck, zegt Zetternam,Ga naar voetnoot(**) is waerschynlyk de diepdenkendste godsdienstigste schilder die ooit heeft bestaen. Hy wist best in de kunst het lichaem van de ziel te scheiden, en, onafhankelyk van de schoon- of leelykheid des gelaets, de hoedanigheden der inborst uit te drukken. Daerin ligf het groote overwicht dat zyne schilderschool op de andere bekwam; daerin ligt het overwicht der zuivere christen- op de heidensche kunst. De Ouden (Grieken, Romeinen, enz.) begrepen geene ziel zonder stoffelyke bestanddeelen: de stervelingen brachten, zoo geloofden zy, hunne lichamelyke hoedanigheden en gebreken in den hemel of in de hel mede. Hun God Vulkanus ging mank. Is het te verwonderen dat zy slechts door stoffelyke vormen konden wedergeven wat zy dachten, en schoone hoedanigheden door schoone lichamen, leelyke hoedanigheden door mismaekte persoonen uitdrukten? Hunnen God Jupiter versierden zy met een stierenvoorhoofd, om een denkbeeld zyner macht te geven; aen de Saters zetteden zy bokshoornen op. Zy riepen de vormen van het dier ter hulp om hunne poëzy uit te drukken. Een Christen gevoelt heel anders; voor hem blyft de ziel altyd volledig, hoe kreupel het lichaem moge zyn. En dat was wat Jan van Eyck in zyne meesterstukken behertigde; hy was een te groot poëet om het schoone alleen in de idealisering des lichaems te zoeken; by hem was het er om te doen de ziel op het gelaet zyner persoonaedjes te doen uitschynen. Ook was van Eyck een te ernstig denker om, nevens de wezentlykheid, hulpmiddelen voor de poëzy van onzen godsdienst te zoeken. Hy begreep Christus in de volheid zyner goddelyke opoffering. Gelyk overigens al de schilders der middeneeuwen, verbeeldde hy Jesus by de aenbidding der koningen als een versch geboren kindeken. Later heeft men voor den Godmensch zulke wezentlyke nabootsing al te nederig gevonden: de Italianen, daerin weldra door de andere natiën gevolgd, maekten van den ter wereldkomenden Christus een kind van een drytal jaren. De Italianen waren ook te dicht by de heidensche kunst; het stoffelyk schoon is te licht bevatbaer, te aenlokkelyk voor den mensch, dan dat zy het heidensch ideale niet in de christenkunst zouden geënt hebben, en door lichamelyke schoonheden geene sieraden hadden poogen te voegen by eenen godsdienst welker grootschheid slechts in afgetrokken denkbeelden bestaet.’ Deze woorden zyn gansch toepasselyk op het schilderytje dat wy van Jan van Eyck in de tentoonstelling ontmoeten (No 53). De H. Maegd, zittend afgebeeld, heeft op haren schoot het kindeken Jesus dat zy met de rechter hand eenen appel aenbiedt. Liefdevol blikt Maria het goddelyk wicht aen: haer gansche moederhert straelt in hare zuivere wezentrekken door; niets aerdsch, neen, een bovennatuerlyke glans is op het gelaet van Maria verspreid, dat u onmiddelyk de moeder des scheppers doet eerbiedigen. Onder het stoffelyk oogpunt beschouwd, is dit stuk meesterlyk behandeld; de teekening is op de hoogte van al de werken van van Eyck; de détails zyn met die uiterste keurigheid bewerkt welke dezen meester kenschetst. Wat de kleur, een der hoofdkwaliteiten van van Eyck, aengaet, zy is allerkrachtigst, doorschynend en nog zoo frisch als of zy heden eerst van het palet des schilders ware gevloeid. P. Génard. (Wordt voortgezet.) |
|