Iets over de kunststudiën.
De strekking der kunst kan tweederlei zyn: Heidensch of Christen.
Beide strekkingen ontleenen hunnen geest aen den godsdienst waervan zy den naem overnemen.
De christelyke leer, de ziel van het stof scheidende, en aennemende dat zy altyd volmaekt is, hoe kreupel het lichaem ook zy, zoo moet de christene kunst haer schoon zoeken in het wedergeven der zielshoedanigheden door de uitdrukking (expression).
Het Heidendom, integendeel, begreep geene ziel zonder stoffelyke bestanddeelen. Het leerde dat de stervelingen hunne lichamelyke hoedanigheden en gebreken in hemel en het byhielden. Daerom zocht de heidensche kunst haer schoon in het stoffelyk weêrgeven, en behertigde zy vooral den vorm.
Waerom bestuderen wy, Christenen, die ons kunstschoon in de uitdrukking moeten vinden, nog altyd de grondbeginsels der heidensche kunst, welke haer schoon uit den vorm haelde?
Wy vinden diesaengaende, in de ‘Dietsche Warande’, een noord-nederlansch tydschrift dat onder het bestuer J.A. Abberdingh Thym verschynt, de volgende bemerkingen van Pauwels Foreestier.
Eene godsdienstige schildery der laetste tentoonstelling van Amsterdam beoordeelende, zegt hy:
‘Ik aerzel niet eene wysgeerig diepe opvatting te huldigen in sommige der deelen.... En toch, - myne Heeren! de zuerdeesem des Heidendoms, waeraen uwe vaderen sedert de Renaissance geleden hebben, die deesem heeft nog niet uitgegist. Goede God,... men heeft dry-honderd jaer akademie gehouden, om de proporties van den Apollo en den Achilles en den Herkules en de Venus te leeren kennen, om te leeren hoe men zich draeit als men bikkelt, en hoe men zich buigt als men schyfwerpt, en hoe men zich rekt als men zweerdvecht, - en men geeft geen half jaer aen de beoefening van christelyke typen! En niet-tegenstaende dat, - men wil (en men wil niets dan wat zeer billyk is) men wil Christenen maken, Christen Heiligen!
Maer het (hedendaegsch) menschenbeeld is toch bestudeerd! 't Is waer; maer ik bid u, myne Heeren, hebben de grootste meesters, die in de laetste eeuwen historieschilderyen wilden verveerdigen in den geest der antieken, die antieken niet nacht en dag bestudeerd, beschouwd, betast, nagebootst, opgemeten, opgenomen, doordrongen met den adem hunner liefde, opdat ook het inwendig leven dier antieken tot hen mocht spreken, en maken hun de geheimen der grieksche kunst bekend? - En thans, - nu men inziet, dat de olympische Jupiter niet langer tot model voor God den Vader kan strekken, noch Kupido voor “il divin Bambino” nu zal men zich, ter beoefening der christelyke typen, nog geen honderste gedeelte van de moeite willen getroosten, die men, naer de akademische voorschriften, aen de kennismaking met de Heidenen besteedde! En intusschen hebben de christelyke typen veel meer eene gezette beoefening noodig: want de heidensche beeldwerken zyn, in hunnen kring, tot eene groote volkomenheid gebracht geweest, - de christelyke niet............
Het is een zware blaem op de Akademiën van het hoog verlicht Europa, die ze zoû doen blozen, zoo Akademiën blozen konden, - dat men nog voortgaet daer ter plaetse den jongelingen schier by uitsluiting het Heidendom in te pompen; dat men nog altyd zonder erg den kànon van Polykletus volgt, alsof men in de 87e olympiade leefde, en dat niemand er nog aen gedacht heeft, op het voorbeeld van dezen griekschen beeldhouwer, de bestanddeelen der germaensche en christelyke typen op te sporen, by een te brengen, en, in hun geheel, als wetenschap vast te stellen.’
Zie daer de woorden van eenen Noordnederlander, die bevroedt hoe onvolledig de kunstenaersstudiën, langs de eene zyde, hoe overladen zy langs den anderen kant zyn. - Schilders, stemt het by, zoodra gy van de Akademie komt en tot verzadigens toe Grieken en Romeinen geteekend en gekleurd hebt, wat vereischt dan uw eerste kunststap in de wereld? Is het niet het vergeten van al die Grieken en Romeinen? Is het niet de verloochening van al de studiën waerin gy uwe schoonste jaren hebt doorgebracht? - Moet gy niet de typen van uwen godsdienst, der middeleeuwen, des hedendaegschen Christenlevens opsporen, en eene nieuwe en moeijelyke studie ondernemen?
Waerom leert men niet wat minder heidensch, en wat meer christelyksch in de Akademiën; waerom behertigt men er niet wat meer de uitdrukking, de ziel? Men zegt ‘daer zyn geene geheel onwraekbare christelyke meesterwerken. Maer daerom juist, moet men met des te meer oplettendheid beoefenen, wat er voortreffelyks in die christelyke werken is.’ Zeker