en 't schandig strop dat u zijn handen toonen,
en 't regtvernielend zwaerd belaân;
trots op zijn magt en ver-verspreide benden,
uitvoerders van zijn zwaren wil,
met staal en ijzer om de keizers-lenden,
staal, lijk zijn herte, hard en kil.
De andre, op wien geen kleinood, geen goud het oog treft,
met 't kallem burgerkleed gedekt,
terwijl hij vrij de warme borst omhoog heft
als 't zonlicht rein en onbevlekt;
en wijst op 't volk dat hong aan zijne woorden,
het volk, zijn zorg, zijn liefde en vreugd,
het volk... dat zijnen herder dorst vermoorden
als laatste hulde aan zijne deugd.
Verzen, zoo ryk aen stoute beelden en in zulke gespierde tael uitgedrukt, doen ons veel voor de dichterlyke toekomst van den heere Julius verhopen. Het spyt ons echter, dat hier en daer de stoutheid in woestheid ontaerdt, en dat de uitdrukking niet altyd de vereischte juistheid bezit. Deze gebreken worden, wel is waer, insgelyks aengetroffen by den Franschen schryver, welke door den heere Julius wordt nagevolgd; doch wy meenen, dat de heer Julius, even als zyn voorganger, door het weeren dier gebreken in verdienste zou winnen.
Onjuist schynen ons:
een standbeeld is 't waarnaar zij beiden hijgen,
een beeld aan hunne deugd gebouwd.
terwijl hij vrij de warme borst omhoog heft
als 't zonlicht rein en onbevlekt;
en wijst op 't volk dat hong aan zijne woorden.
Wat dacht gij dan? wat, toen ge in 's kloosters krochten
(te laat helaas!) u bergen gingt,
van het geheugen uwer vroeger togten
als van een spookentroep omringd;
De volgende verzen vielen mede niet in onzen smaek;
gij zult toch niet dien vulkstribuin gaan schatten,
wiens stem gelijk een stormklok was,
bij wier geklep 't gepeupel samenrotte;
die 't nietig grauw, dat goedig lam,
dat hij met ijdlen gorgelklank verzotte,
van regt en vrijheid spreken kwam...
Wel wist hij wat het was in vrijheid zwemmen.
En toch, hoe ook met steenenworp ontvangen,
hoe ook onthaald met smaad en spot,
hoe ook veelal voor zotte uitgehangen,
nog hadt gij een benijdbaar lot.
De heer Julius maekt bovendien een al te kwistig gebruik van assonanten en onvolmaekte rymen.
Op de Twee Bedelaren volgt: een enkel woord over de Vlaemsche dramatische Letterkunde, door G.R., Student in de Regten. De schryver verheft te recht de welsprekende stemme, opdat men niet langer op ons Vlaemsch Tooneel in het Vlaemsch geschrevene (in slecht Vlaemsch mocht hy zeggen) Fransche stukken vertoone. Wy voegen onze stem by die van den heere G.R., en zagen met hem liever onze tooneelschryvers, indien zy dan toch moeten navolgen, Shakespeare's meesterstukken tot voorbeeld nemen, dan de ellendige, zoutelooze, onzedelyke Fransche wangewrochten. Ons tooneel is toch niet geroepen, om ons volk by middel van het Vlaemsch te verfranschen en te verderven. Het Maaijerslied, de Halsregting en de Grijzaard en de Kinderen door K. Versnaeyen zyn niet onverdienstelyk. Indien men het volgende vers uitzondert:
Bij 't zelfde strafvonnis een andren dag kan beven
zyn deze fraeije gedichtjens glad geversifieerd. De schryver trachte oorspronkelyk te zyn.
Dat de streving der heeren Studenten eene ernstige streving is; dat zy niet langer willen, dat de Nederlandsche tale in Vlaemsch-België uitsluitelyk tot bellettristische voortbrengsels diene, bewyzen de wysgeerige opstellen: De zedelijke Wet door A. Dufranne, Student in de Wijsbegeerte en Letteren, en de Taal door K.V.A., Student in de Regten. Al te lang heeft zelfs menig Vlaming beweerd, dat zyne tale ongeschikt was ter behandeling van onderwerpen van wetenschappelyken, verhevenen aerd. De heeren A. Dufranne en K.V.A., ofschoon zy dan ook hun akademisch onderwys in het Fransch ontvangen, toonen, door hunne opstellen, dat de Nederlandsche tale in staet is om de afgetrokkenste denkbeelden uit te drukken. Van eenen anderen kant beschouwd, als wysgeerige bydragen, hebben hunne stukken mede zeer vele verdiensten. De Taal door K.V.A. is een pleit ten voordeele der moederspraek, doch geen pleit, dat, even als zoo menig ander, hetwelk tot hier toe werd gevoerd, alleen op nationale beweeggronden steunt: de heer K.V.A. doet de Wysbegeerte optreden om de zake van de Nederlandsche tale te verdedigen, en zeker is hare pleitrede geene der minst krachtige, onder diegene, waertoe de Vlaemsche Taelbeweging heeft aenleiding gegeven.
Het rymlooze Lentelied van W., Student, ademt frischheid en jeugd, zooals de Lente, die er in bezongen wordt. Het herinnerde ons den Meizang van N. Beets.
Het verhael: 'k Heb mijne ziel aan den duivel verkocht, door Camille R., Student in de Wetenschappen, is met veel gemak geschreven. De heer Camille R. kieze echter in 't toekomende min nietige onderwerpen. Zyn opstel verraedt verbeelding: hy late die niet ongebruikt.
Eene heerlyke persifflage, die overvloeit van geestige zetten, is het fragment van Tony, Student in de Regten. Twee-drie zinsneden hadden wy er echter liefst in gewyzigd gezien. De Godesberg, door G.R., Student in de Regten, is eene belangryke reisherinnering, die getuigt, dat zelfs in den vreemde het herte van den vaderlandschen Student warm voor Vlaenderen en zyne grootheid heeft geslagen.
Een lied van minne door X., Student, is glad berymd en niet onaerdig van gedachte.