De Vlaamsche School. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Quinten Massys.Aen den voet van den torender Onze-Lieve-Vrouwekerk, te Antwerpen, is een gedenkteeken geplaetst, dat zich alleen doorzyne buitengewoone eenvoudigheid onderscheidt. Tegen eene der freiten, ontwaart men het afbeeldsel eens mans; wat lager op eenen zerk is een doodshoofd gehouwen, waeronder een opschrift in gouden letteren gelezen wordt. Dit gedenkteeken is het werk der bewondering; het werd aldaer ten jare 1629 opgericht door den vaderlandschen kunstyveraer Cornelis Van der GeestGa naar voetnoot(*), ter nagedachtenis van den | |
[pagina 18]
| |
nooit overtroffen smid-schilder Quinten MassysGa naar voetnoot(*). Het leven dezes meesters, dat wy zullen poogen afteschilderen, is een samenweefsel van onbegrypelyke, zelfs onbestaenbare voorvallen. Beroofd van geschiedschryvers gedurende zynen levenstyd, heeft men, na zynen dood, Quintens daden als met een floers van verdichtsels overtogen, die ons den kunstenaer gansch onkennelyk hebben gemaekt. Door deze verdichtsels, die, wy moeten het in het voorbygaen aenstippen, ditmael, by uitzondering, 's meesters goeden naem en faem niet hebben gekrenkt, gaen wy ons eenen weg banen; diep betreurende soms met de koude hand des onderzoeks eenige dier teedere bloemekens te verbreken, waermede de liefde des volks doorgaens het hoofd harer lievelingen kroont. Groote leemtens zullen wy eventwel in 's kunstenaers loopbaen ontmoeten; doch deze niet in stilzwygendheid voorbystappen, om het schilderachtige des verhaels te behouden; want wy voeden geenzins de hoop eene volledige levensschets van Massys te verveerdigen; zulks zou onmogelyk zyn na dry eeuwen van onverschilligheid; veeleer zullen wy dezeleemtens met den vinger aenduiden, opdat andere schryvers, gelukkiger dan wy, ze zouden kunnen doen verdwynen. Volgens het algemeen gevoelen, zag Quinten Massys te Antwerpen het licht, omtrent het jaer 1460Ga naar voetnoot(**). Zyne ouders, die het smedersambacht uitoefenden, waren in onze stad om hunne bekwaemheid befaemd, en bestemden hunnen zoon voor den stiel die hun een eerlyk bestaen had verschaft. Het schynt dat het geluk in den beginne de levensbaen van Quinten niet bescheen; de legende verhaelt dat hy zynen vader vroegtydig verloor, en, beroofd van allen steun, verplicht was in zyne kinderjaren het brood voor zyne noodlydende moeder te winnenGa naar voetnoot(***). Indien het waer is dat de omstandigheid meestal den man maekt, dan moeten wy gelooven dat de gebeurtenissen der eeuw eenen grooten invloed op de loopbaen onzes meesters hebben uitgeoefend. Inderdaed, wat kunstenaer werd ooit in een gunstiger oogenblik geboren? Antwerpen, zyne geboorteplaets, was onder het voorspoedige, alhoewel vryheidskrenkende bestuer der Hertogen van Burgondië tot het hoogste punt van welvaert gestegen; het verleggen van den koophandel van Brugge naer onze Scheldestad had van deze laetste den stapel van het Noorden gevormd, en er eene weelde doen ontstaen die den rykdom van alle andere steden in het duister wierp. De kunsten, die immer den rykdom volgen, hadden binnen onze muren hunnen zetel gevestigd. Van alle kanten van het Burgondischeryk, stroomden de uitstekendste mannen te samen, die van Antwerpen, om zoo te zeggen, het middenpunt hunner werking maekten. Daerenboven, de gedurige aenraking van kunstenaer met ambachtsman, door de buitengewoone werken die de stad alsdan deed uitvoeren, en diensvolgens het gedurig redekavelen over kunsten en wetenschappen, hadden, even als nu, het hert der nederigste burgers voor het schoone geopend. By zulk algemeen en koortsig arbeiden, dat de stad Antwerpen wonderwel aen eenen biënnest deed gelyken, kon de vurige ziele des jeugdigen Quintens niet koud blyven; hy ook wilde kunstenaer worden, en ofschoon hy slechts smid was, zou hy de kunst met zyn ambacht vereenigen. Onbekend is de meester die Quintens eerste stappen in de baen der kunst leidde; doch indien wy de werken in acht nemen, welke Massys op dit tydstip uitvoerde, moet deze meester een man van buitengewoone kennissen geweest zyn. Inderdaed, wie, by het zicht der wereldberoemde pomp, welke Massys op eenen zoo jeugdigen leeftyd wrocht, is niet getroffen, by de moeijelykheden door den geestryken smid overwonnen? Men beschouwe dit kunststuk in al zyne deelen en bewondere de eenheid der gedachte, de sierlykheid der vormen, de meesterachtige eenvoudigheid der samenstelling. Met welken smaek zwieren de yzeren ranken door elkander; zy schynen een bloemenkrans door de hand van engelen, niet van menschen, gevlochten; en echter beweert men dat dit werk slechts met éenen hamer en éene veil is voltooid! Onbeschryfbaer was de byval dien Massys door dit kunststuk verwierf; zyn naem weêrklonk wyd en zyd; van alle kanten zond men hem bestellingen toe; de voornaemste onzer stedenGa naar voetnoot(*) wilden werken zyner hand bezitten; doch het waren de Nederlanden alleen niet die eenen oproep aen het talent onzes meesters deden: Engeland, dat alsdan met Antwerpen groote handelsbetrekkingen had aengeknoopt, gelastte hem met de uitvoering der graftombe zyns konings Edward IV. De Voorzienigheid is soms onverstaenbaer in hare besluiten; menigmael mort de mensch tegen de plaeg die hem eene | |
[pagina 19]
| |
bron van welvaert gaet openen. Eene ramp die de Hemel aen Massys overzond, was bestemd om hem de schitterendste toekomst te verzekeren. Onze kunstenaer had den ouderdom van 20 jaren beklommen, dien tyd welke doorgaens over het gansche leven beslist. Vurig aen het werk, met zynen staet te vrede, struisch van gestalte, misschien aenspraek op mannelyke schoonheid makende, waende hy zich de gelukkigste aller stervelingen, en kon zich niet inbeelden dat een oogenblik, een niet, dit heil voor immer zou kunnen verbreken. Het grootste ongeval stond hem echter te wachten. Plotseling werd hy gevaerlyk ziek, en genoodzaekt bedlegerig te blyven. Dit was de zwaerste slag die Massys kon treffen. Werkman zonder fortuin, die zyn bestaen in zynen arbeid moest vinden, zag hy zich weldra aen de grootste ellende blootgesteld. Het weinige dat hy van vroegere dagen had overgespaerd, verzwond als rook, en niets dat zich in het verschiet opdeed dan de uiterste armoede, misschien de bedelzak! Eenige pynelyke overwegingen zetteden dezen toestand nog iets akeliger by: het lot zyner oude moeder, die hy zoovuriglyk beminde, zweefde hem immer voor den geest. Hy zag de goede vrouw honger lyden, terwyl zy zelfs heuren nood aen haren zoon niet dorst klagen, uit vrees zyne smerten te vergrooten. Quinten, die de stilzwygendheid zyner moeder begreep, voelde zich hierdoor dubbel gewond. Zyn staet scheen hem eene hel van onbeschryfelyke folteringen: krampachtig wentelde hy zich op zyne bedsponde om, en snikte vurig naer het oogenklik dat hy naer de smisse zou mogen terug keeren. Dit oogenblik verscheen echter zoo snel niet; ‘want,’ zegt Van Mander,Ga naar voetnoot(*) ‘al was de meeste kracht syner siekte over, en dat hy begon over eynde te sitten, soo was syn lichaem noch soo swack, dat hy sulcken grooten arbeydt, als het smeden niet en vermocht te doen.’ Onbekwaem om zich-zelve te redden, riep de jongeling de hulp zyner vorige vrienden in; vond hy by enkele wellicht eenigen steun, het groote deel verliet de wooning waer zy slechts wanhoop en ellende ontmoetten; ter nauwernood dat zich nog iemand met den vorig gevierden Massys bekommerde. Ondertusschen was de Vastenavond genaderd. Vrolyk stroomde de uitgelaten menigte door de straten; in Quintens woon bleef alles stil; bywylen slechts hoorde men een zucht, die uit de benepen borst eens jongelings opsteeg, of het luide snikken eener ten grave gebukte moeder, die hare smert niet langer meer in haren boezem kon verkroppen. De Heer die den mensch soms hard beproeft, zendt hem immer redding, wanneer de maet des lydens is gevuld. Quinten ook leerde zyne onpeilbare genade kennen. Het was oudtyds te Antwerpen het gebruik, dat de ziekendieners of Lazarussen, in processie, eene groote houten gestoffeerde keers droegen, en ryk afgezette houtprintjes van heiligen of Santkens overal aen de kinderen uitdeelden. Een ongelooflyk vertier werd dus van deze plaetjes gemaekt, en menige verlichter vond, tydens het wintersaisoen, in het kleuren dezer beeldekens, een middel van bestaen. Zy ook zouden het huisgezin van Quinten redden. Een der vrienden die Massys in zyn ongeluk getrouw waren gebleven, ried den jongen man aen, de Lazarussen te aenzoeken hem deze printjens te laten versieren; derwyze zou hy, zonder zich te vermoeijen, eenig geld kunnen verdienen, en de hulp der openbare liefdadigheid ontvluchten. Deze raed scheen aen Massys eene ingave des hemels. Door de reinste kinderliefde gedreven, zette hy zich aen het werk; met gespannen aendacht den minsten trek, de minste plooi gade slaende, maekte hy ware tafereeltjes van de nietigste voortbrengselen der kunst dier tyden. Hoezeer Quinten in zyne pooging gelukte, zal ons de goede Van Mander getuigen. ‘Door dit cleyn begin, zegt deze geschiedschryver, is syn aengeboren genegentheyt of lust ontsteken worden, soo dat hy ganschlyk met groote liefde en vlyt hem van dan voort heeft tot de schilderkonst begeven.’ Een ander voorval kwam intusschen die staetsverandering nog verhaesten. Nauwelyks was Massys zyne legersponde ontvlucht, of een nieuw, voor hem nog onbekend gevoel rees in zyn herte op. By een dier wandelingen welke hy onder de zoete Meizonne ter herstelling zyner gezondheid deed, had hy een meisje ontmoet, schoon als eene engelin, schooner dat hy ooit in zyne droomen van poëzy en geluk zich had durven voorstellen. Teêr van gemoed, schuchter als een kind, dorst hy, by eene nadere kennismaking, haer zyne liefde niet veropenbaren. Zyn geheim woog hem echter zwaer en hy besloot, het koste wat wil, de pynelyke stilte door te breken. Wat was zyne verwondering niet, toen hy zag, dat ver van haer te mishagen, het lieve kind hem aenhoorde met dien angst, die aendacht, welke meer dan onverschilligheid te kennen geven. Zyne edele gestalte, zyn fyn gelaet, dat als in eene nis van lange blonde haren was besloten, deed misschien eenigen indruk op de dertele freule, en zy verliet hem met woorden die wellicht de zoetste hoop in zynen boezem lieten dalen. Nu zou Quinten reeds een voorgevoel des hemels gesmaekt hebben, indien geen hinderpael zich tusschen hem en zyne geliefde hadde gesteld: hy had een medevryer; en wat meer is, een ryke medevryer: een schilder! Zulk een tegenstrever zou voor Massys gevaerlyk zyn geweest; gelukkig dat de goede Van Mander, wien wy deze geschiedenis ontleenen, er haestig byvoegt, met die naïeviteit, welke hem eigen is, ‘dat het meysken meer sin had aen den persoon van Quintyn, daer haer mishaegde dat vuyl ambacht, wenschende dat Quintyn den schilder ware geweest en den anderen den smit.’ De liefde doet soms wonderwerken. Quinten, in wiens gemoed het niet lag voor anderen te wyken, en door deze tegenkanting nog meer zyne geliefde wilde bezitten, haer zelfs ten koste van alles verkrygen, besloot de reden zyner verstooting te vernietigen. Wat voor anderen onmogelyk zou geschenen hebben, werd voor den vurigen jongeling | |
[pagina 20]
| |
een spel, de nietigste aller ondernemingen. Hy bezat reeds de teekenkunst en met eenen drift als de zyne, wat zou hem het schilderen kosten? Had hy reeds, in het kleuren der Lazarusbeeldekens, geen bewys van zyne bekwaemheid in dit vak gegeven? Onbedacht, met die vaste overtuiging die alleen wonderen voortbrengt, werd door hem het onmogelyke in mogelyke herschapen. Dag en nacht aen het werk, rezen weldra meesterstukken voor zynen ontvlamden geest opGa naar voetnoot(*). Zegepralend bood hy zich alsdan by zyne beminde aen. De liefde kroonde eindelyk het werk van haren leerling; zyne hertsvriendinne verkreeg den zoeten naem van bruidGa naar voetnoot(**). Wat er van al deze verdichtsels waer zy of niet, zullen wy niet trachten te doorgronden; het volstaet te weten, dat Massys zeer jong in den echt trad met Aleyde van Tuylt, het smedersambacht verliet en ten jare 1491, als meester-schilder, in de Antwerpsche St.-Lukas gilde werd opgenomen; zyne ontvangst in dit roemryke genootschap staet als volgt in den Liggere geboekt.
Int jaer ons Heere̅ mcccc en xci waren Regerders van Sint Lucas Gulde Antonius van der Heyen en Jan Vinck. Dat syn de vrymeesters die sij ontfang hebben: Roelant van Wulpen
Joos van Brugge
Peeter Dysere
Jacob van Santvliet
Quinten Massys
Jan de Wolf.
Doch hier, even als te voren, ontstaet de vraeg wie Quintens leeraer in het schilderen is geweest, en deze vraeg is van het hoogste gewicht, daer Massys, om zoo te zeggen, een gansch afgezonderd punt in de Vlaemsche kunstschool uitmaekt. Velen, de moeijelykheid dezer vraeg beschouwende, zeggen dat Quinten zyn eigen leeraer is geweest, dat hy alles aen de natuer, aen zyn uitstekend genie is verschuldigd; doch wy aenzien zulk antwoord als een blyk van diepe onkunde; talenten als Quinten treden niet onvoorbereid op; zy zyn het werk des tyds; Van EyckGa naar voetnoot(*) en Rubens waren het toppunt, de volmaektheid eener School; Quinten, die beide meesters in talent evenaerde, was, juist als zy, de uitdruk der kunst zyner eeuw. P. Génard. (Wordt voortgezet). |
|