Vlaerdings redenrijck-bergh
(1617)–Anoniem Vlaerdings redenrijck-bergh– AuteursrechtvrijEerste uytkomen van't Spel.
Rijm-konst-liever.
GY Reden-rijcke Maeght, die 'tnut met vreugden leert,
Palladis Dochter schoon, die ick oyt heb ge-eert,
Wiens borsten ick noch noyt na nootdruft heb gezogen,
Koomt na wil, wensch en lust, versterckt mijn onvermogen.
Den eysch des Aecker-booms spitsvondigh, nut niet min,
In en door my, voldoet ô Konst-vroede Godin,
De begeerlijcke kracht, drijft en port my onmatigh.
Maer ach! het teer verstandt maeckt my slof en nalatigh,
Want het oogh van mijn Ziel, het redelijcke licht
benevelt is so dick, dat het schier derft gesicht:
Maer d'wijl den noot soeckt heul, en 'tgelijck helpt den stouten,
Vind' dies geraen dat ick jemant zie te bekouten,
Die geleert en versocht, kloeck en bescheyden zy,
Dat die sijn hulp en raet jonstich verleene my.
Ick moet een Athlas sterck voor my zien te bevragen,
Want mijn schouders alleen den last niet konnen dragen:
Maer beyt, wien zie ick daer? oft een is die my dient?
Vliegend vernuft
Godt geef u veel gelucx.
Rijm-konst-liever
V van gelijcken vrient.
Vliegend vernuft
Waer henen aldus droogh? dus treurigh' en zwaermoedigh?
En kan den zoeten tijt in u geen vreucht zijn voedigh?
Ghy schijnt een dromigh quandt, van vreugden gaer berooft:
Of hebt ghy dees of die muys'nesten weer in't hooft?
| |
[Folio Ddd1v]
| |
Wat dicht doch uwen geest? wat ist voor pottery?
Rijm-konst-liever
V oude Schoenen meugt ghy werpen aen d'een zy,
Maer d'oude zeden niet, 'kben wel gewoon u spotten,
Ick heb u lang gekent, dan
Vliegend vernuft.
Stoor my aen geen Sotten:
Dat wast ghy zeggen wout, ist so niet, segget vry?
Rijm-konst-liever
Somtijts het zwygen is antwoort der Wysen.
Vliegend vernuft
Ghy,
Ghy zijt wijs, g'hebt verstandt, ghy gaet dickwils ter Kercken.
Dees Reden-rijckers, ô! die zijn van spits opmercken,
Zijn alle Man te wijs, of s'latent duncken haer.
Rijm-konst-liever
Vrundt ick moey u niet, laet my
Vliegend vernuft
Ongemoeyt, niet waer?
Hoe nu? hoe, wordy quaet? waer mach u wijsheyt leggen?
Die wijs is lijdt en dult wat Sotten doen en zeggen,
Stoort gh'u dan g'hebt ong'lijck, wat heyt my desen vent,
Zijn wy geen grote Maets? hoe, 'tschijnt ghy my niet en kent,
Wy plegen doch wel t'saem een bierken te kolveren:
Dan alle spreeuw'ry af, en zeght, 'tis mijn begeeren,
Suldy niet haest de reys na Vlaerding nemen aen?
De Kamer moet daer heen.
Rijm-konst-liever
'tBest dient altijt gedaen:
De zaeck staet noch wat rauw, 'kweet niet watt'r af sal vallen.
Vliegend vernuft
Op 'tlaetste knipge tijts genoeg, 'tdoocht niet met allen
dat over lang gesuf, 'kprijs datmen ijligh snel,
Sijn Rymen tsamen stelt, 'tvalt immer dick so wel,
Die tijt wint die wint veel, dies stelt wat uyt u zinnen
den eysch van Aensiet Liefd', en laet ons wat gaen ninnen,
Ghy hebt doch tijts genoeg, ick ben oock so ghy weet
een die de konst verstaet, wat ick vermach bereet
ben ick weer t'uwen dienst.
Rijm-konst-liever
O neen, 'tmach nu niet wesen.
Vliegend vernuft
Wel, soo't u belieft, laet my dan de vraegh eens lesen.
Goede meyning uyt.
Goede meyning
Wel vrunden, goeden dach, vind' ick u dus te gaer?
Wat zaken handelt ghy?
Hy geeft hem een briefken.
Rijm-konst-liever
| |
[Folio Ddd2r]
| |
Soo't u believet maer,
Ghy sult het horen haest.
Vliegend vernuft
'kHeb de vraegh in't byzonder
een weynigh na gespeurt, maer wonder boven wonder
dunckt het te wesen my dat ghy die niet verstaet.
Goede meyning
'tIs de vraegh van Vlaerding, ist zo?
Rijm-konst-liever
Goede vrundt jae't,
Een vraegh nut voorgestelt in dees heylose tyden.
Goede meyning
Wat eyscht de vrage doch? ey wilt mijn hert verblyden.
Rijm-konst-liever
Wat middel dat best dient genomen byder hant,
Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant?
Goede meyning
So lang den groten Al dit alles sal bestieren,
So lang de Gulden Son sal 'sHemels purper cieren,
So sal des Aecker-booms verdiende roem en eer
in der verstand'len mont versterven nimmermeer.
Rust vry, ô Aensiet Liefd', g'hoeft na geen eer te sporen,
Want d'Eere selfs u vlecht den Lauw'rier krans te voren.
O wel gestelde vraegh, doch t'hoog voor mijn verstandt.
Vliegend vernuft
Oft Landt vol Gecken is, of suft ghy soete quant?
Verstady de vraegh niet, ick sals' u maken vroet.
Hoort den besten middel, nodigst 'tGemeene goet,
En voorderlickst voor 'tLant, en kan, na mijn bedincken,
Niet anders wesen dan wel eeten ende drincken,
Want sulcx maeckt een gesont en over-sterck Lichaem,
Een gezont Lijf, een gematigde Ziel bequaem:
Een gematigde Ziel geeft verstandt en goe reden,
En die verstandig is, gesondt en sterck van leden,
Is nodigst en bequaemst om stuyren recht het Schip
des Algemeynen bests, verd' van een Rots' of klip,
Vol noots en vol gevaers, in een goe Haven veyligh.
'tWel eeten drincken dan is een werck goet en heyligh,
Een middel die hoog nut de gemeen sake is.
Siet daer de vraegh geraemt.
Rijm-konst-liever
Ja red'loos, valsch, onwis,
Want een goe daet vereyscht een middel goet gepresen.
Vliegend vernuft
'tWel eeten drincken kan niet anders dan zulx wesen.
Rijm-konst-liever
| |
[Folio Ddd2v]
| |
Een guls-buyck dienstigh Mensch niet nut 'tGemeen zijn kan.
Vliegend vernuft
Het recht, en niet 'tmisbruyck, 'twoordeken wel wijst an.
Rijm-konst-liever
'tGebruyck van 'tgeen goet is, kan niemant maken slimmer.
Vliegend vernuft
Een middel tot het goet en kan niet quaet zijn immer.
Rijm-konst-liever
'tKan middelmatigh zijn, en dies noch goet noch quaet.
Vliegend vernuft
'tGeen niet quaet is, dat's goet, gantsch vast dees reden gaet.
Rijm-konst-liever
'tGoet des verstants alleen van Gode wordt verkregen.
Vliegend vernuft
Dat een wel eet en drinckt, 'tkomt oock door Godes zegen.
Goede meyning
Sus, sus Vliegend vernuft, u reden derven schijn,
Ick zwyge waerheyt.
Vliegend vernuft
'kBlijf by 'tmijn, en hy by 'tsijn,
'tZy hoe't zy, 'kheb gelijck, dat wil ick staende houwen.
Rijm-konst-liever
Dat waer maer tijt-verlies, oock kan ick niet vertrouwen,
Dat gy'u van 'tGemeen best verstaet ten rechten al.
Vliegend vernuft
Veel beter dan ghy, wat meendy? 'ken ben niet mal;
Ick sal't gedencken.
Rijm-konst-liever
Sacht vriendt, ghy moet u niet storen,
Hoort wat ick seggen wil, hoort, hoort.
Vliegend vernuft
Ick wil niet horen
Babocken als ghy zijt.
Rijm-konst-liever
Nu Goede meyning, wilt
met u verzocht verstant, en welsprekentheyt milt
Recht onderscheydelijck de vrage my verklaren.
Goede meyning
O dat ick sulx vermocht, ick soude geen vlijt sparen,
'kHeb wil en lusts genoech, maer 'tfeylt my aende macht.
Rijm-konst-liever
Hoe raed'loos! wat hoor ick? wat middel dan bedacht?
Begeerigh dorstigh hert, na konst en konstes eere,
Maer ijdel ledigh (ach!) van gulde redens leere.
Wat baet dat wil en lust na konst en eer hoog stijght,
Als ghy het middel derft, waer door men die verkrijght?
| |
[Folio Ddd3r]
| |
Wat baet, wat segh ick baet? wat schande, laster, spot,
Vervolght en dreyget dy, ô onbescheyden Sot!
Moest ghy 'tvoleynden van een werck u onderwinnen,
Daer u verstandt te zwack is, sulcx maer te beginnen?
O Phoebe, omschaduwt my met u Hemelsch licht,
Of Iuppiter, doorstraelt my met u blixems dicht,
'tIs beter dat mijn ziel dit lichaem ga begeven,
Dan met smertigh onrust eerlozigh lang te leven.
Ha Goede meyning, vrundt, ick waend' en hoopte vry,
Dat ghy verstrecken soudt in noot een hulper my.
'kHeb u dickwils gebruyckt, heb u oyt trouw bevonden,
Dat ghy my nu begeeft, schijnt my een straf t'oyrconden,
Onb'raden heyloos Mensch!
Goede meyning
O Rijm-konst-liever, vrundt,
Grijpt moet, verstroyt dus niet 'tverstandt en reden, 'tgundt
u meest van node is in desen handel wichtigh,
Betrout my als u vrundt, naer dat ick wert omzichtigh,
De vraegh heb nagespoort, dat ick u sal als dan
zijn een hulpende handt, en een getrouw Raetsman.
Sulcx dat met eeren ghy 'tVlaerdings Parnas sult cieren.
Me konstich grijpen na den Eer-krans der Lauw'rieren,
Grijpt moet, verquickt u hert, en gaen wy binnen maer.
Rijm-konst-liever
Ick vrese en hoop, Godt maeckt mijn hope waer.
Binnen, en een weynig rust.
Vliegend vernuft
Rijm-konst-liever en ick zijn weer goe vrunden vredigh:
Wy konnen niet van een, want is hy maer onledigh,
Dat hy yet schrijft oft dicht, flucx ben ick hem ontrent.
Al twisten wy somtijts, wy zijn het so gewent.
D'een tijdt sal hy met lust mijn raet als prijslijck volgen,
En somtijts hy verwerpt die weder als verbolgen.
Hy heeft ('tis waer) somtijts door my wel prijs behaelt,
'tHeeft hem wel weder oock door mijn toedoen gefaelt,
'kPrijs luck wel, raeck wel, voort met onbeslepen zinnen,
Als 'twerck maer heeft wat schijns, 'tkan wel een Mydas winnen.
Rijm-konst-liever goet hert my d'ooren vry wat biet:
Dan 'tschijnt, Goe meyning hy wel zo lief als my ziet;
Wat hier af komen sal het eynde 'twerck sal kronen.
Hola, wat hoor ick daer?
Gemeen Ambachts-Man
Nu suldy't my betonen
versuften Kinckel, Boer, dat u pots velten schen.
Huysman
Wat soud' ick u betonen?
Gemeen Ambachts-Man
| |
[Folio Ddd3v]
| |
Dat ick een Schelm ben.
Huysman
Dat heb ick niet geseyt, looft my ter goeder trouwen.
Gemeen Ambachts-Man
Ghy hebt verg'leken my by Fielten en Rabouwen.
Huysman
Oock niet, dan 'kheb geseyt, sy zijn so goet als ghy.
Gemeen Ambachts-Man
Sy so goet? sy so goet? so ben ick een Schelm vry.
Huysman
Soeckt ghy den Wolf Landtsman, men sal u oock geryven?
Wat schort u op my, seght?
Vliegend vernuft
Met vechten noch met kyven
ist vrunden niet te doen, spreeckt met reden bequaem,
Seght, wat is u geschil?
Huysman
Wel in Maryen naem,
Wy saten droncken t'saem, en praten van de vragen
tot Vlaerding uytgestelt, wel elck wou met behagen
het nodichst middel zijn, en vorderlijckst voor 'tLant:
Maer haddy my g'hoort, (ghy zijt een Man van verstandt)
Ick meyn ick had den prijs naer u oordeel gestreken.
Gemeen Ambachts-Man
Ick ben te vreden wel, dat w'ons reden uyt spreken
voor desen synen Man, en dat hy 'toordeel uyt.
Huysman
Ick me.
Vliegend vernuft
Wel d'outste dan, die spreeck eerst overluyt.
Huysman
Dat sal ick doen. 'tIs zeker dat 'tGemeen welvaren
voornemelick bestaet in veel vruchtbare Jaren,
Want daer 'tLandt overvloeyt van allerley gewas,
Van Koren, Haver, Gerst, Mouwt, Druyven, Kennip, Vlas,
Daer 'tWeylandt groen begraest, daer Ossen, Koeyen, Stieren,
Daer Paerden, Schapen, Geyten, Lammeren wel tieren:
Daer 'tLandt van Boter, Kaes, Melck, Honigh overvloeyt,
Daer allerley Boom-vrucht, Kruyt en Saet weligh groeyt,
Gaet het den volcke wel: dit is des werelts wensche,
Het algemeyne best, begeert van yeder Mensche.
Nu blijft overigh noch, wat nodigst middel goet
tot dit Gemeene best men by d'handt nemen moet?
Wat ander middel doch dan wy Huysluyden plegen?
Gemeen Ambachts-Man
Is 'tGemeen beste dan in't Lant-bouwen gelegen,
Hoe slaen wy dan niet al de handen aenden ploegh?
| |
[Folio Ddd4r]
| |
Vliegend vernuft
Wat den grovaert raest, zijnder dan geen Boeren g'noegh?
Huysman
Genoegh of niet genoegh, wy zijn't doch die u spysen.
Vliegend vernuft
Niet ghy, maer Godt, die wy moeten dancken en prysen.
Huysman
Godt geeft wel den wasdom, maer hy plant noch en zaeyt.
Vliegend vernuft
O, zonder smidt wierdt daer noch geploecht noch gemaeyt.
Huysman
Eer den Smidt was, ís 'tnut Landt-bouwen al gedreven.
Gemeen Ambachts-Man
Noch Mose, noch Lucas en hebben sulcx beschreven.
Huysman
Den Smidt kon smeden niet, derfd' hy 'tlandtwercx vrucht ziet.
Gemeen Ambachts-Man
Ja sonder Backer, Brouwer, Mool'naer ist oock niet:
Maer nodigst voor 'tGemeen zijn dese mijn hantwercken,
'tKnoopt de geheelheyt t'saem, door vesting, Huysen, Kercken,
Waer in sich yeder Mensch voor hitt', voor koud' bewaert,
Voor 'tonrechte gewelt, voor 'svyants woedigh zwaert:
'tOnderstut d'eerbaerheyt, bedeckt de schaem'le leden,
Wijst aen d'hoedanigheyt des Menschs in Ampten zeden,
Ja 'tonderscheyt den Prins van dO'nderdanen fijn.
O! sonder die, 'tGemeen kon niet bestendig zijn:
De schipvaert waer te niet, dit moet de zeylen maken,
Met veel van 'tschip getuygh, oock wol en lynen laken,
Sattynen, Taf, Fluweel, met Zeyss' en Konter-krom,
Met Spa, Pick, Bijl.
Vliegend vernuft
Tut, tut, ghy praet bey even dom,
Niet anders dan of 'tLandt met Boeren vreck geltgierig,
Met Metsers, Wevers, Pelsers, Naeyers, Smidts steeds bierig,
En diergelijck gesnor, niet was genoeg voorzien.
Gemeen Ambachts-Man
Zijn wy 'tLandt niet nut?
Vliegend vernuft
Nut, 'theeft weynich te bedien,
Die eygen schijn nut mint, kan die 'tgemeyn nut lieven?
Gemeen Ambachts-Man
My dunckt dat ghy ons schelt voor Lantvretters en Dieven.
Huysman
Zijn wy het Landt onnut? dat sou den Koeckoeck doen.
Gemeen Ambachts-Man
Het schijnt dat hy ons hout voor een hoop droncke bloen.
| |
[Folio Ddd4v]
| |
Huysman
Geck, drincken wy ons vol, 'tkan 'tLandt geen schade wesen,
De pacht van bier en wijn te meerder gelt door desen.
Vliegend vernuft
'tIs voorwaer al geen nut, 'tgeen voor nut wort geacht,
De zenuwen des Landts zijn Vrede en eendracht:
Dit is 'tGemeene best, Dit wordt meest t'onder g'houwen:
Door weeldig' overdaet van Mannen ende Vrouwen,
Dies 'tLandt hoognodig is dien raet, de welcke gaf
Heracletus sijn oproerige Borgers straf:
Heeft haer aldus vermaent tot vreed', als onvreeds hater,
Hy stijght op een Tooneel, vult eenen kop met water,
Vermengt daer in wat meels, drinckt dat so uyt te zaem,
Waer meed' 'toproerigh volck hy aenwees zeer bequaem,
Hoe dickwils groot' onvreed', twist, en oproerigh muyten
uyt begeerlickheyt groot, wellust en weelden spruyten:
Maer dat in't tegendeel, een volck dat matigh leeft,
Na der naturen eysch, licht rust en vrede heeft.
Nu daer vreed' is, is Godt, daer Godt is, is sijn zegen:
Daer Godt sijn zegen geeft, wort t'ware nut verkregen
Maer (leyder!) buyten Godt is vreed' noch welvaert ziet.
Een nuchter Mensch g'naeckt Godt, maer een buyck-dienstig niet:
Dies wel zaligen raet, dit Landt voor al hoognodig.
Men noemt sich wel een Christ, maer als Heydens afgodig
Men Ceres, Bachus eert, waer uyt dan komen voort
Twedracht, twist en gekijf, soo'ck aen u heb bespoort.
Acht dies nut voor 'tGemeen wel eeten en wel drincken.
Huysman
Wel drincken, blommerhart, daer sal ick lang om dincken.
Gemeen Ambachts-Man
Ist met drincken te doen, so ben ick op mijn kracht.
Huysman
Valt my de dach te kort, ick drinck wel over nacht.
Gemeen Ambachts-Man
Hoe veel ick drinck, ick hou mijn trony stoysch en statigh.
Vliegend vernuft
O al te veel is quaet, maer wel, sober en matigh.
Huysman
By maten, anders niet van ons gedroncken wort.
Gemeen Ambachts-Man
Meent ghy dat wy den Waert of Pachter doen te kort?
Huysman
Waer voor ziedy ons aen? voor een hoop lichte krampen?
Vliegend vernuft
Ick zie met wien ick ben gescheept, best ga ick schampen.
Gemeen Ambachts-Man
| |
[Folio Eee1r]
| |
So doet, en wy gaen t'saem op't oude weer slampampen.
Goede meyning
My wondert weet-zieck vrundt, hoe ghy niet kunt verstaen
dat ick u genoechsaem de Vrage heb voldaen:
Dan so my niet bedriecht schijn, g'leertheyt, of achtbaerheyt,
So sult ghy spreken met Leeraers vol geest en waerheyt,
Die u verbeyden hier, spreeckts' aen kloeckmoedig stout.
Vliegend vernuft
Meent ghy t'ontsnappen my? so niet, 'kmoet me by gouwt,
Ick versta oock mijn stuck veel beter dan ghy lieden.
Rijm-konst-liever
Vliegend vernuft, wie soud' u willen doch ontvlieden?
Tot redenen streckt toch al u hert en zin.
Inde deur staende Geleerde vvaen met Onmatigen ijver, na onderlinge eerbieding, spreeckt:
Gheleerde waen
Zijt welgekomen vrunden, ey koomt in, koomt in.
Rijm-konst-liever
'tIs doch van genen noot, oock is bekent mijn Heeren
d'oorzaeck van onse komst.
Geleerde waen
Jaet, en ist u begeeren,
Wy zullen uwen lust voldoen op staende voet.
Rijm-konst-liever
Ick danck mijn Heeren, 'tis onverdient 'tgeen ghy doet,
Dan lust heeft sich bereyt een gretigh hert en ooren.
Onmatigen ijver
So wilt ons dan den eysch des vraegs eerst stellen voren.
Rijm-konst-liever
Wat middel dat best dient genomen byder hant,
Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant?
Geleerde waen
Wy zullen nodig dan, tot des zaecks voorbereyden,
Aenmercken des landts staet, en die wel onderscheyden.
'tIs zeker dat dit Landts bestuyring nu bestaet
Niet in een Opper-macht, maer dats' in haer bevaet
veel Hoofden, die te zaem een Opper-macht vertonen,
Maer als zekerst, nutst, best een eenig Vorst wy kronen.
Onmatigen ijver
Is oock te mercken aen, hoe sedert het bestandt
besloten en gemaeckt met onsen Erf-vyandt,
Dit Landt seer is gekrenckt in neering en welvaren.
Maer (ach!) 'tgeen ons veel drucx en herten leet doet baren,
Is dat wy (leyder!) zien, hoe dat door 'sDuyvels list
om zaken des geloofs men inde Kercke twist.
| |
[Folio Eee1v]
| |
Ach! d'oude zuyv're leer van over so veel Jaren,
bezegelt, vast gemaeckt met 'tbloet der Martelaren,
Den Ancker ons geloofs, grontvest der zaligheyt,
Ja 'twelbehagen Godts als kett'ry wort weerleyt.
Geleerde waen
Veelspaltigh deeltmen sich in veel secten en rotten,
D'een d'ander wroeght en schelt met lasterlijck bespotten,
Mistrouwen, arghwaen, nijdt, bedrogh heeft d'overhandt:
Maer Liefd', Onnoselheyt, en Trouw wijstmen van kant.
Onmatigen ijver
Hoort Rijm-konst-liever, hoort, meer dan ick derf uytspreken
heeft dit onnosel vier Gods Kercke aengesteken:
Hier over zijn verheucht ons Kercx vyanden al.
'tLandt daermen Gods Kerck haet dreycht eenen zwaren val.
Geleerde waen
Een rijck in sich verdeelt en kan niet staende blyven.
Onmatigen ijver
Moet dan dit Gemeen best niet snel ten gronde dryven?
Geleerde waen
Te veel toelatens heeft dees hel-wortel gezaeyt.
Onmatigen ijver
Wel 'tLandt daermen 'tonkruyt, eer't weligh groeyt, afmaeyt.
Geleerde waen
Daer elck g'looft 'tgeen hy wil, hoe kan daer d'eenheyt wesen?
Onmatigen ijver
Wiert dit wel na bedacht 'tLants zieckt' waer haest genesen:
Seght Goede meyning, segt oft niet de waerheyt is?
Goede meyning
Ghy spreeckt so duyster, sulcx dat ick het maer en gis,
'khoor dat veel onheyls wort dit Gemeen toe geschreven,
Maer niet wat middel best men hier behoort t'aenkleven,
Nutst voor 'tGemeene best, en 'tLandt vorderlijckst fijn.
Geleerde waen
D'oorzaeck eens daets geweert, houwt op de daet te zijn.
D'oorzaeck van 'sLandts onheyl, is dat veel ketteryen
men ongestraft gedoogt, die Godes Kerck bestryen:
O waren dees geweert, den gulden vrede zoet
met Gods seegh-rijcke gonst daeld' af van boven goet.
Goede meyning
Kett'ryen weeren af? wel hoe sou dat geschieden?
Onmatigen ijver
Maer men moest die voor eerst wel strenglijck doen verbieden.
Rijm-konst-liever
Dat waer onnut, d'wijl elck geloven nootlijck moet
'tGeen sijn verstandt oordeelt te zijn de waerheyt vroet.
Goede meyning
| |
[Folio Eee2r]
| |
'tGeloof wil aeng'raden zijn, maer geensins aengedwongen.
Geleerde waen
Men hoort te straffen doch die sno Gods laster tongen.
Rijm-konst-liever
Ketters en Godt-last'raers zijn geen een, maer zijn twe.
Onmatigen ijver
Maer bey, dreycht haer de schrift met d'alderhoogste wee.
Rijm-konst-liever
Insg'lijcx oock alle quaet, is daerom liegen, moorden?
Geleerde waen
'tQuaet heeft al een oorzaeck, 'tsy hoemen't kan bewoorden.
Vliegend vernuft
Is dies dan alle quaet strafwaerdigh even zwaer.
Onmatigen ijver
Wy zijn voor Godts gericht verdoem'lijck allegaer,
Nochtans en zijn wy al geweldigers noch dieven.
Rijm-konst-liever
Mach dies na recht d'Overheyt ons doden na believen?
Geleerde waen
Den goeden wert gestraft, daermen den quaden spaert.
Vliegend vernuft
Straft Ketters met Gods woort, niet met des Richters zwaert.
Onmatigen ijver
Petrus nam Ananias en Saphira 'tleven.
Vliegend vernuft
Volcht ghy hem hier in na ist u van Godt gegeven.
Geleerde waen
'kweet (vrunden) niet wat ick van u doen sal verstaen,
Wy waenden ghy hier quaemt om onderwijs t'ontfaen:
Maer na 'tsich laet aenzien, wilt ghy ons onderwysen.
Dees u vermetelheyt en kan ick geensins prysen;
'tVoeght qualijck dat een Leeck een G'leerde tegen spreeckt:
Maer op dat ghy niet waent dat ons bewijs ontbreeckt,
Wy zijn te vreden dat wy voorder daer af hand'len.
Vliegend vernuft
Ja, ja, 'khoor wel wat 'tis, tut, tut, ick mach wel wand'len,
Een Leeck, ja 'thebt verstandt, 'tis op my datmen schiet.
Geleerde waen
Vliegend vernuft ten doet.
Rijm-konst-liever
Blijft, blijft.
Vliegend vernuft
Ick en wil niet.
Rijm-konst-liever ziet toe, wacht u, 'tzijn arge vliegen,
Geeft ghy haer veel geloofs, sy sullen u bedriegen.
Ick sal na dit volck vernemen.
Hy binnen
Rijm-konst-liever
| |
[Folio Eee2v]
| |
Hoort vrunden, ziet,
Dit is 'tgeen my mishaeght, dit is 'tgeen my verdriet,
Want ick niet kan verstaen, noch eenigzins goet vinden,
Datm' elcx geweten vry aen wetten straf sal binden:
'tG'loof is een gave Godts, hy geeft het dien hy wil,
D'een vroegh en d'ander laet, doch meest die g'laten stil
door moetweil niet weerstaen, d'aenkloppende genade.
'tWaer dan een groot mis-slach, ja 'sLandts verderf en schade,
Dat ons E. Heeren vroet, Vad'ren des Vaderlandts,
Dees moort-padt gingen in, ô! s'hebben meer verstandts:
Sy verstaen, dat Christlick is, de verdoolde zielen
te brengen tot Godt, maer Duyvelsch die te vernielen,
Want wie een dooler (ach!) sijns levens draet afsnijt,
So veel als in hem is, berooft hy hem den tijt
dat hy door Gods gena hem had konnen bekeeren,
Dies u heyloos voorstel streckt tot verderfs vermeeren.
Onmatigen ijver
'tIs des Overheyts ampt, dat sy met al haer macht
op 'thoogste Godes eer, 'svolcx nut en heyl betracht:
Sy eert en belijt Godt, als sy de ware leere
en syne Kerck voorstaet: maer ach! sy Godt den Heere
onteeret en verzaeckt, ja 'tGemeen best onvroet,
Den Duyvel sy verraet wanneer sy sulcx niet doet.
Goede meyning
Gods eer, sijn Kerck, 'svolcx nut t'hanthaven is elck schuldigh
niet min dan d'Overheyt, die med' als Mensch sorgvuldigh
voor haerder zielen heyl behoort te wesen doch.
Maer 'tmiddel nutst tot sulcx, ô dat verzwijgdy noch.
Geleerde waen
'tNutste middel dat is 'thandthaven der Rechtvaerdigheyt,
Dit is een deucht die elck het syne geeft na waerdigheyt;
Godt offert sy met lof gehoorzaemheyt danckbaer.
Den goeden sy beschermt, en straft den quaden zwaer.
So veel het eerst aengaet, 'kmeen 'tBurgerrechten leven
Wort van d'Overheyt hier rechtvaerdelijck gedreven:
Maer in 'tgeen Godts eer treft, en haer ampt meest betaemt,
Zijn sy so gansch ijs-kouwt, dat het sich selven schaemt:
De daet spreeckt selfs hel klaer, onnodigh dan t'verhalen,
Siet d'een Schaep voor en na vast vande Cudde dwalen,
Diemen Ziel-wolven fel tot eenen roof verlaet.
Onmatigen ijver
Batavia hier voor so wanckelt uwen staet,
'tLant is vol kett'ry, vol Epycurysche zwynen,
Vol Atheisten, en Godtlose Lybertynen,
Hier leert een Arriaen, gins een Weerdoops Mennist,
Hier een Pelagiaen, gins een Davidt Jorist,
| |
[Folio Eee3r]
| |
Hier wordt Gods Kerck bestreen van al dees lauwe Christen,
Waer by dan sich noch voegt dien hoop der Neutralisten,
Die willen dat om 'tgeloof alle onvre zy gestaeckt,
En datm' een Mingel-moes so vanden Gods-dienst maeckt.
Geleerde waen
Merckt, daermen om 'tgeloof dus kijft, raest, haeckt, als voren,
Onmog'lijck datmen daer Godt eeret na behoren:
En eeren wy Godt niet, hy sal ons oock versmaen;
En buyten Godes gonst hoe konnen wy bestaen?
Onmatigen ijver
Nootsaeck'lijck dan dit Landt ten gronde moet vervallen,
Want tegen Godes macht en helpet niet met allen,
Wat midd'len men oock raemt, om syne handt t'ontgaen.
Geleerde waen
'tGeen Godt eenmael besluyt, dat wort altijt gedaen:
Dies 'tnodigst middel blijft om dit Landt te behouwen,
Om de gedreygde straf die wy van vard' aenschouwen,
(Ons hangen over 'thooft) t'ontgaen, nutst voor 'tGemeen,
Dat d'Overheyt voorsta Gods eer en Kercke reen,
End' uytroey en verniel al die Gods Kerck bestryen.
Rijm-konst-liever
En door wat middel doch?
Onmatigen ijver
Door branden en afsnyen.
Rijm-konst-liever
Met Neroos, oft met Petry en Paulus Swaert?
Geleerde waen
Met 'tgeen daer sy 'tgericht en 'toordeel me bewaert.
Onmatigen ijver
Daer 'tgeest'lijck Swaert niet helpt, salmen 'tstael tegen setten,
Want is straf-schuldigh hy die overtreet 'sLandts wetten,
Te meer dan die de Wet des alderhoogsten schent.
Goede meyning
Hoe schentmen Godes Wet?
Geleerde waen
Wanneermen sich af-went
van 'tgeen Godt eyscht, en wil, en volcht sijns herten wenschen.
Rijm-konst-liever
Is zulcx, hoe straft, ja dootmen dan niet alle Menschen?
Of zijt ghy sonder sond'?
Geleerde waen
O neen:
Rijm-konst-liever
So hebt ghy dan
jegens Gods wet en wil het quaet gehangen an,
Geschent alzo Gods Wet: dus, naer u eygen reden,
Behoort u d'Overheyt te straffen, ja t'ontleden.
| |
[Folio Eee3v]
| |
Siet wat een oordeel dat ghy op u zelven haelt,
Onmatigen ijver
Heeft dan Moses, Asa, en Iosias gedwaelt?
Dees hebben Ketters fel vervolght en doot gesmeten.
Goede meyning
Geen Ketters, maer Godt-last'raers en valsche Propheten.
Maer wat gaet ons dat aen? of moetmen even g'lijck
navolgen Moses Wet in Christi vreden rijck?
Is 'tJootsche Priesterdom en Koninckrijck gebleven
noch in sijn eerste standt, dat wy'r ons toe begeven:
Rijm-konst-liever
So niet, laet liever dan de stemme zijn gehoort
ons Zalichmakers Christ in't Euangelisch woort,
Die eyscht men sulcke sal niet doon, maer tot boet sparen,
Hun houdend' alleen voor Heydens en Tollenaren.
Goede meyning
En 'theylich Godtlijck vat Paulus van g'lijcken leert,
Als datmen schouwen sal een Ketters Mensch verkeert.
Rijm-konst-liever
O wel Christ'lijcke straf, recht g'lijck Gods wil verkoren,
Die niet wil dat jemant verderf, of ga verloren,
Maer als barmhertigh Godt lanckmoedich, goedertier,
Wil dat sich elck bekeer, en boete doe alhier,
Dat van Menschen geboon sy haer afschrickigh keeren.
Goede meyning
Dat sy worden beschaemt, en niet meer last'ren leeren.
Dat sy door onderwijs der zuyv'rer leer gesont,
So in't gelove vast mochten worden gegront:
En dat alzo den geest behouden mochte blyven.
Onmatigen ijver
Geen nutter middel doch om Ketters te verstyven.
Rijm-konst-liever
Neen, dit streckt tot Godts eer, tot 'sLandts nut, heyl en baet:
Maer u wreet voorstel streckt tot des Landts hoogste quaet,
Tot laster van Godts Kerck, tot veel jammers onendigh,
Tot oproer, muytery, ja Burger-krijgh inwendigh,
Tot een grouw'lijcke moort der bester Menschen fijn.
Onmatigen ijver
Te wonder wat goet volck dat doch de Ketters zijn,
Goede meyning
'tZijn al geen Ketters die een leere tegen stryden.
Rijm-konst-liever
Die vreest te zijn misleyt, mach haer schouwen en myden.
Goede meyning
'tKetter-doon veel Huyg'laers, maer geen g'lovige maeckt.
Geleerde waen
| |
[Folio Eee4r]
| |
Men doot geen Ketter, of hy heeft 'tgeloof versaeckt.
Rijm-konst-liever
D'ervarentheyt getuycht in dese Landen anders:
Hoe mennich duysent (ach!) goe Menschen, ja Voorstanders
der waerheyt zijn alhier gedrenckt, verworcht, verbrandt?
Swijgh ick, de zake spreeckt: spreeckt ghy, so b'haeldy schandt.
Goede meyning
Wat nut dat Koninck Phlips door g'loofs-dwanck heeft verkregen
ons Goden weten wel, des sy't met recht staen tegen.
Onmatigen ijver
Daermen de Ketters spaert, men tegen Godt misdoet.
Vliegend vernuft haestich uyt-komende
Dees Bengels hebben ons bedrogen by gansch bloet,
'tZijn lose schalcken vals, bey tot Leuven woonachtich.
Rijm-konst-liever
Wel Goede meyning vrundt, hoe dus, dus onvoordachtigh?
Dit's immers het volck niet dat ons wel souden raen.
Goede meyning
Vrunden gaefdy my niet voor waerheyt te verstaen,
Dat ghy bey Leeraers waert der Christelijcker kercken?
Vliegend vernuft
Ja, ja, nu gaetmen deur, op sulck volck staet te mercken,
Ghy hebt oock bey geweest wel over-dom en slecht,
Dat ghy dees vincken hielt voor Leeraers goet oprecht.
Goede meyning
Voorwaer ick twyfeld' al dat het geensins en waren
van ons Godt-g'leerde wijs gematigde Leeraren.
Rijm-konst-liever
Ick meen in Christi Kerck zijn sulcke Leeraers niet:
Maer Vliegend vernuft, wat wast voor volck?
Vliegend vernuft
D'een die hiet
Geleerde waen, en d'ander Onmatigen ijver.
Goede meyning
Hun naem gelijckt hun daet; 'kheb met menigh hert dryver
gesproken, dan voorwaer 'tmocht met dees houden wel.
Vliegend vernuft
Hoort Rijm-konst-liever vrundt, ghy moet nu ijligh snel
gaen tot Goet onderwijs, die my als Man met eeren
heeft belooft dat hy sal voldoen al u begeeren:
Door hem ist oock dat ick dit van dees Gasten weet.
Rijm-konst-liever
Tot desen gang (ô!) zijn de voeten haest bereet.
Binnen ende rust.
Soldaet
Landtsman u is bekent, dat van 'tGemeen welvaren
en 'sLandts welstandt wy zijn d'oorzaeck, sterckt' en pylaren,
| |
[Folio Eee4v]
| |
En dat dit Landt nu is gekomen tot dees eer,
Dat het, als een vry volck, en kent geen Opper-Heer:
Van een volck dat eertijts den neck heeft moeten buygen
onder het Spaensche jock, wy mogen recht betuygen,
Datt't opgestegen is door onse daden vroom,
So op het platte Landt als op d'Oceaens stroom,
Datt't in rijckdom en macht overtreft ander landen,
En dies onzichlijck is by vrunden en vyanden.
Maer 'tschijnt men ondanckbaer vertetet dees weldaet,
Of datmen het gevaer niet merckt van desen staet.
Wy weten den Spaengiaert sal sijn woort, wilt hy, houwen,
Want een verzoent vyandt is geensins te vertrouwen.
Hoe lijdt en dultmen dan dat onsen Vyandt voort
door het Clevische Landt naer onsen Tuyn vast boort,
D'wijl wy zijn een Vry Landt? 'ksou my daer tegen setten,
Niet achten oft yemandt ons voorschreef ander wetten:
Den noot breeckt alle wet. Dit middel dan hoogst nut
genomen dient by d'handt, tot des Landts scherm oft schut.
Al willens zot
Broerken, broerken ghy dut, met kak'len noch met seggen
Ist niet te doen, maer 'tsijn Gansen die d'eyeren leggen:
Dan elck Vogelken fluyt so het is gebeckt,
'tIs eygen, niet 'tGemeen nut, broerken, dat u treckt;
Al 'tgeen nut schijnt, en is niet altijt nut en eerlijck.
Soldaet
Wat zydy voor een quant?
Al willens zot
'kBen gestelijck en weerlijck.
Matroos
Wat plaecht ons desen nar? het schijnt hy met ons spot.
Seght ons hoe dat ghy heet.
Al willens zot
Ick heet Al willens zot,
Noch weet ick wat nut is om dit Landt te behouwen.
Soldaet
Wat doch?
Al willens zot
Maer dat de Mans dick waken 'snachts met Vrouwen.
Maetroos
Ey Narr'dat beurt genoeg, of daer feylt weynig aen:
Maer nodigst waer't voor 'tLandt dit middel aengegaen,
Datmen toeruste flucx een groot gewelt van Schepen,
En so den Spangiaert trots en Portugees aengrepen,
'tWaer dan in Oost oft West-Indien, oft in Guyneen:
'tMocht lucken so, wie weet? dat wy daer 'tLandt aendeen,
En wy den Spaenschen hoop heel end' al daer uyt sloegen.
Al willens zot
Die al te veel begeert, moet dick met niet genoegen:
Doch alst wel lucken wil, so vangt een Koe en Haes.
Maer winst staet by't verlies, verstady't schelen baes?
| |
[Folio Fff1r]
| |
Maer ghy die van 'tGemeen best middel oock wilt praten,
Wat is't Gemeen best?
Matroos
Den Nar sal ons hey gaten,
Wat sou 'tGemeen best doch anders konnen zijn,
Dan dat elck so veel heeft dat hy mach leven fijn?
Den Koopman met sijn gelt, d'Ambachts-Man fraey mach teeren,
Matroos met den Soldaet op haren buyt wel smeren,
En dat des Huysmans Schuir van gewas overvloeyt,
En dat zieckt', druck noch pijn ons Lichamen vermoeyt.
Siet dat's 'tGemeen best.
Al willens zot
Wat zydy Beesten of Menschen?
Soldaet
Geen Beesten by-lo.
Al willens zot
Broertgens, broertgens, 'twaer te wenschen,
D'wijl ghy so beestlijck stelt u nut en heyl geheel,
Niet in d'Red'lijcke ziel, maer in 'tlichaemlijck deel,
'tWelck ghy doch hebt gemeyn met alle and're dieren.
Matroos
Zijn wy dan Beesten?
Al willens zot
Ja, in leven en Manieren.
Soldaet
Slaet den Nar op sijn bachuys, so, so, raeckt wat, vry.
Matroos
Potswonden schendt den Nar, hy beuckt weer, kom gaen wy.
Binnen en rust.
Rijm-konst-liever, Goede meyning met Goet onderwijs.
Goet onderwijs
ICK wensch veel heyls en lofs d'Aecker-boom moet toekeeren,
Die door dees Vraegh het nut doen met genuchten leeren,
Wat middel dat best dient genomen by der hant,
Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant?
Om dit te weten vrundt, weet-lust den geest hardt dryvet,
O Godt geef dat 'tgebruyck van dien in ons beklyvet.
Nu op dese Vraegh recht worde beantwoort,
So acht ick nodigh met onderscheyt na gespoort,
Wat het is 'tgemeen best? het welck ick sal beschryven
aldus, Dat veel Menschen goet worden ende blyven.
Dit's 'tbeste gemeen best, Godt behaeghlijck alleen,Ga naar margenoot+
Het welck in sich behelst den waren Godts-dienst reen,
De vrese Godts, 'tGeloof, de Hoop, de Liefde vierigh,
Gerechtigheyt, gedult, barmhartigheyt, manierigh.
O wel sulck gezegent volck! ô wel zaligen staet!
Die recht een gulden eeuw in u Gemeen bevaet.
Rijm-konst-liever
'tWeerstrijt vrundt, meest elcx waen, 'tGemeene best aengaende,
Dat het in 'sMenschen goet-wording zou zijn bestaende.
Goet onderwijs
| |
[Folio Fff1v]
| |
Door vergelijckings trap blijckt het klaer gegrontvest,
Want vrundt weet datmen vindt, goet, beter ende best.
De woorden moeten doch den zin klaer dienen nootlijck,
Den zin de woorden niet, om t'onderscheyden blootlijck
elcx zin en meyning, nu, 'tgeen 'tbeste is voor een
in't byzonder, is oock 'tbest voor elck in't gemeen:
Maer kanmen nutter nut of beter best bedencken,
Dan 'tgeen den Mensch vereent met synen Godt allencken?
Ist quade 'tgeen dat ons van onsen Godt af scheyt,
'tIs 'tgoede dan dat ons tot onsen Schepper leyt.
Die met Godt is vereent, heeft die niet in sich mede
Gods Rijck, het welck bestaet in g'rechtigheyt en vrede,
In blyschap ende vreucht des heyl'gen Geestes zoet?
Rijm-konst-liever
Gewislijck waer dit wel het gemeen beste goet:
Maer g'lijck Platonis Stadt, ist maer een rijck der zinnen.
Goet onderwijs
Daer't is hoeft middel geen om zulckes te beginnen,
Waer't is of worden sal, en kan ick weten niet:
Maer dat het worden kan door Gods genade ziet,
Moet ick geloven.
goede meyning
Ja hier naer in't ander leven.
goet onderwijs
Neen hier, want ick geloof, die door 'tgeloof verheven
Christum wordt ingelijft, dat zodanigh een kan
verzaken d'ouden Mensch, den nieuwen hangen an,
Niet sich selfs leven, maer Christum, door 'tsondich sterven,
En dies ter zaligheyt een g'wisse hoop verwerven.
Nu wat's nodiger voor 'tgemeen dan 'tgeen best is?
Wat's beter dan dit best, 'twelck den Mensch zalight wis?
Wat's nutter oock voor 'tLandt dan dit gemeen beste?
Wel ons en 'tLandt, so wy't verkrygen noch int leste.
Rijm-konst-liever
Derft 'tLant dan 'tgemeen best? 'tdunckt my een wonder spraeck.
goet onderwijs
O vrundt, in trouwen, ja, maer geen gemeene zaeck,
Veel, doch oneygentlijck, dit het gemeen best namen:
Maer hadden wy het best, onnut waer dan te ramen
een middel nodigst tot de gemeen zake noch,
W'hebben dan een gemeen, maer niet het beste doch.
goede meyning
V verstandt, ons onkund, blijckt vrundt door uwe reden,
Dies my in't herte druckt dat ick die heb bestreden:
Gaet voort soo't u belieft, wijst aen wat middel klaer
Nodigst voor dit gemeen by d'handt genomen waer,
Om dit gemeene best door Gods hulp te bekomen,
| |
[Folio Fff2r]
| |
'tWelck ick versta dit Landt op't hoogste soude vromen.
goet onderwijs
Seer geerne goede vrundt, u beliefte sal geschien,
Maer sullen eerst voor al eenvoudigh gaen inzien
des Landts, als oock de volcx, gestalt, leven, en zeden.
'tLandt is water-rijck, Scheep-rijck, heeft veel stercke Steden:
D'Inwoonders die zijn veel wel-varend', weligh, rijck,
In koopmanschap, in konst, seer weynigh huns gelijck:
Belangend' d'heerschappy, gebruyck, gewoont, en Wysen,
Hun wetten, Burger-recht, voorwaer 'tis al te prysen,
Want d'Overheden zijn bescheyden Goden vroet,
Geen wrede Rechters fel, geen Heerschers in't gemoet,
Sulcx dat 'tuytterlijck schijnt genoech te gaen na wensche:
Maer ach! so veel betreft den innerlijcken Mensche,
Den Gods-dienst (ach!) hier op zeer weynigh wordt gelet,
Want 'tSalighmakend' g'loof wordt, leyder! meest geset
in uytwendig gebaer, in woort-twist, in veel weten,
Elck wil, kort af, gesontst in g'loof en leering heten,
Waer onder sich vermomt de oude Slange krom
Weet dees geestlijck' hovaerdt en Pharyzeische rom
met ijver tot Gods eer en waerheyt te verschonen:
Als een Engel des Lichts kan sich Satan hier tonen,
En onder welcken schijn hy veel ziel-moorts aenricht,
Sulcx dat d'een d'ander schelt, verdoemt, en kettert licht.
Wie ziet doch op sich selfs? wie kent sijn overtreden?
Elck wil zijn 'tsuyver Schaep: maer ghy ô Godt des vreden,
Koomt zulcx door u noot-schick? ô neen, twedracht ghy haet,
Want ghy zijt d'Eenheyt selfs, maer dat ghy zulcx toelaet,
Koomt (Heer!) door onse schult, door ons sonden ziel-schadigh,
Waer over dat wy ons selfs en 'tGemeen zijn verradigh.
Merckt, vrunden, hier d'oorsaeck, niet alleen vanden twist,
Maer oock dat hier te Landt 'tgemeen best wordt gemist.
Rijm-konst-liever
Wel recht 'tgemeene best, 'twelck is, so g'hebt bewesen,
Dat elck goet wort en blijf, nu tot de zaeck midts desen,
Wat middel dat best dient genomen byder handt,
Die 'tgemeen nodichst is en vorderlijckst voor 'tLandt.
goet onderwijs
Dit's 'tmiddel in't gebruyck nutst tot 'tgemeen bevonden,
Godts goetheyt tot berou en waer' aflaet van sonden.Ga naar margenoot+
Dit middel elck wel prijst, maer van wien wordt het doch
genomen byder handt? 'tgetal is weynich, och!
Godts goetheyt (leyder ach!) veel tot hun weelde trecken,
Maer hunne sonden grof sy (laes!) daer onderdecken,
Al ist dat Gods goetheyt hun nodight, treckt tot boet,
Sy doen weer 'tquade flucx, en vlieden van het goet,
| |
[Folio Fff2v]
| |
En troosten hun noch dus op Gods goetheyt en g'nade:
'tIs morgen tijts genoegh, berouw quam noyt te spade.
Godt den Moorder aen't kruys sijn zonden wel vergaf,
Hoe soud' hy tegen ons dan konnen wesen straf?
Wy zijn Gods scheps'len doch, ontfangen en geboren
in zonden altesaem: Godt kent sijn uytverkoren.
Door 'tgeloof worden wy gerechtvaerdigt alleen,
En niet door ons verdienst oft goede wercken reen:
Wy zijn doch Sondaers al, Gods straf en toorne waerdigh,
Maer het bloet Jesu Christ stelt ons voor Godt rechtvaerdig:
Dus trecktmen Gods goetheyt tot stoffe, en oorzaeck
om in zonden gerust te volgen 'svleesch vermaeck,
En alzo 'teene quaet op het ander te hopen.
Goede meyning
Wie soeckt sich selven niet in kopen en verkopen?
Waer vindtmen huydens-daegs een Ciciliaens Koopman,
Sodanich Cicero een Heyden wyset an?
Wie is die, die 'tgemeen voor eygen schijn-nut stellet?
Rijm-konst-liever
Wat herte, die des gelts begeerlickheyt niet quellet?
Wie kittelt niet de lust der geyle Venus zacht?
goet onderwijs
Wat herte zwelt niet op door overmoet en pracht?
Goede meyning
Ach! wie vervoert doch niet de gulzigheyt onmatigh,
Geveynstheyt, loch, bedroch, achterklap, toorne hatigh?
goet onderwijs
Inziende nu al ons verdorventheden snel,
O wonder dat Godt ons of 'tLandt niet straffet fel!
Maer ach! 'tis strafs genoegh van Godt te zijn verscheyden,
Al waert oock dat wy al in voorspoet weeldigh weyden,
Want 'sWerelts lust en wensch is sonder Godt al niet;
Met Godt te zijn vereent is dan het beste ziet.
Nu om dit beste best ons Algemeen te maken;
'tNutst' middel is dat wy leetwezigh Godt genaken,
Met die van Niniven en met den Tollenaer,
Met Petrus, Sacheus, Gods goetheyt nemen waer,
Godt sal om Christi wil ons zonden dan vergeven:
Dies betert u, doet boet so ghy wilt eeuwich leven,
Want boete en berou, moet voor 'tgoet-worden gaen,
'tQuaet moet eerst zijn geweert, sal 'tgoet in ons bestaen.
Dit middel nutst tot 'tbest dient dan by d'handt genomen
goede meyning
Maer waer ons nutter niet, om 'tbeste te bekomen,
Bescheyden Overheyt, goe Wetten, Wysen Raet?
goet onderwijs
| |
[Folio Fff3r]
| |
Dees hebben wy Godt lof, of is d'Overheyt quaet?
Rijm-konst-liever
De ware zuyv're leer schijnt tot sulcx meest van node.
goet onderwijs
'tFeylt ons daer oock niet aen, dies lof en eer zy Gode.
goede meyning
Den Gods-dienst, 'tG'loof en Liefd' is 'tgemeen bestes stut.
goet onderwijs
Dit is de saecke selfs, niet 'tmiddel tot sulcx nut.
Rijm-konst-liever
Berouw en waer' aflaet van 'tsondigh quaet mispresen,
Is wel nut voor de ziel, maer wat nut kan't 'tLandt wesen?
goet onderwijs
'tLandt niet sich selfs, maer ons, nut ofte schaed'lijck is,Ga naar margenoot+
Naer dat ons Godt dan straft, oft begenadigt wis:
Maer dit blijft altijt vast, Leefden wy so wy souden,
Wy hadden door Gods gonst al 'tgene dat wy wouden,
Sondighden wy oock niet daer waren plagen geen.
De schrift is hier af vol, of is het anders?
Rijm-konst-liever
Neen.
goet onderwijs
Dat oorlogh, dierte, pest zelfs Gods volck heeft bestreden,
Veel duyzenden gedoot, uytg'roeyt Landen en Steden,
En dat den Scepter oock van Iuda is gewent,
Ist niet der zonden schult?
goede meyning
De Schrift sulcx ja bekent.
goet onderwijs
Hoe dick en menicmael heeft Godt geweert de plagen
van't Israellitisch volck, als sy met een verslagen
boetvaerdigh hert tot Godt den Heere riepen maer,
Ja eere, heyl, voorspoet is dick gevolget haer?
Rijm-konst-liever
Dies vrunden wenschen wy beneffens 'theyl der zielen
hier vrede en welvaert, 'trecht middel om vernielen
De sonde sy ons wit, g'lijck dit vertoogh verklaert.
goet onderwijs
Laet ons door Godts goetheyt, en waer berouw met 'tswaert
des aflaets van sonden het quade steets af-weeren,
So sal de straffe Godts den rugge ons toe keeren,
So sal den Gods-dienst reyn met de Rechtvaerdigheyt
Eendrachtigh t'saem vereent, zijn in eerwaerdigheyt:
Godts zegen sullen wy na wensche oock genieten.
Godt geve dat wy al na dit wit mogen schieten.
Rijm-konst-liever
O ghy die Aensiet Liefd' konst-vroede Aecker-boom,Ga naar margenoot+
| |
[Folio Fff3v]
| |
En ghy Rijm-lievers al. Toehoorders goet en vroom,
Wy hebben voorgestelt, hoe dat soberheyt matich,
Genomen voor wel eten en drincken, nut batigh
de gemeen saecke is, maer geensins 'tnutste noch.
goede meyning
Insg'lijcx 'tLant-bouwen oock, alst vry is van bedroch,
Met alle konsten goet, koophandel en handtwercken.
Rijm-konst-liever
De vryheyt des geloofs wy hebben met opmercken
bewesen 'tLandt, 'tvolck en Godts Kerck hoogh nut te zijn:
Maer 'sgeloofs dwang heyloos, een zielmoordigh fenijn,
Een verwoesting des Landts, daer twist, oproerigh muyten,
Oorlogen, bloetstorting, en jamm'ren veel uyt spruyten.
En d'wijl wy eygentlijck by 'tgemeen best verstaen
dat veel Menschen goet worden en blyven voortaen,
Inziende oock hoe wy meest al gantsch sondigh leven.
Goet onderwijs
Niet jegenstaende ons van Gode is gegeven
sodanich eene macht, ja Gods Dienarsse vroet,
Die yeder billicx als lof waerdigh roemen moet:
Insg'lijcx dat wy alhier (waer van zy Gode d'eere)
in't Lant ja selfs in Huys hebben de ware Leere.
So hebben wy verstaen, so wy als noch vermonden,
Gods goetheyt tot berouw en waer' aflaet van sonden,
Voor 'tmiddel dat best dient ghenomen byder handt,
Dat 'tgemeen nodigst is, en vorderlijckst voor 'tLandt.
goede meyning
Den zuyv'ren Godts-dienst met 'tliefd-dadig g'love waerlijck
wy hebben aengemerckt, niet als een middel klaerlijck,
O neen, maer als de saeck, ja 'teynde onbevleckt,
Daer veeler Menschen doen en laten gantsch toe streckt.
Rijm-konst-liever
O oorsaeck alles goets! ô wezen aller wezen!
Wilt ons door dynen geest van zonden al genesen,
Treckt ons door u goetheyt tot b'rouw en ware boet.
Goet onderwijs
Dat wy nutst sondes haet, ijv'ren na 'tbeste goet.
goede meyning
En ghy die Aensiet Liefd' van onse Eg'lentieren,
Die Appollinis Harp wel souden willen cieren,
Rijm-konst-liever
Neemt in danck dit voorstel, bestaen uyt goeder deucht,
Ter eeren de Fonteyn, en 'twoort
In Reyn geneucht. |
|