Refereyn op't Blasoen.
GODT had den eersten Mensch geschapen na sijn beelt
reyn, zuyver, onbevleckt, en hem oock meed' gedeelt
des Werelts Lust-hof schoon, om wel daer in te leven,
Wt wiens rib dat oock is sijn hulpster voorts geteelt:
Dees zijn (om myden val) gebodt en Wet gegeven,
'tWelck heur sou stutten om in zonden niet te sneven,
Maer blyven vaste staen, en vallen sondigh niet:
Dan ziet, den Duyvel heeft den grondslagh neer gedreven,
Die in dees Menschen was tot zaligheydt bediet,
En heeft dit sterck gebou doen vallen als een riet.
Dies Adams Kind'ren al in zond' gevallen vechten,
Doch, mits 'tbeloofde Lam, en 'tgeen daer door geschiet,
Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten.
Gelijck een Piramid, of naeld', die spitsich vlooch
tot aende wolcken nat, ja schier 'teenstralich ooch,
En op een vaste grondt gantsch cierlijck was gebouwet,
So was, en meerder noch, den mensch uytmuntend' hooch
door Godes goedigheyt, in Edens hof gestouwet;
Hy als een Heer des werelds het blau gewelft aenschouwet,
Met 'tijv'rig herten oogh, met waer' gehoorsaemheyt.
Och! of dien eersten Mensch had in dien staet verouwet,
Het zaligh hoogh Gebou was niet ter aerd' geleyt:
Maer neen, den Duyvel heeft arglistigh sich bereyt
om niet den grondslagh, maer 'tGebou plat neer te slechten.
Wy zijn 'tgevallen werck: doch zonder onderscheyt
Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten.
Om rechten ons weer op uyt Adams sondigh val,
Geeft God een troostbaer hoop des werelds menschen al,
'tWelck sy in Christo vast en zeeckerlick bekomen.
So leegh was niet 'tgebou ind' sondigh diepe dal,
(Door Adams overtreed' gevallen t'ons verdomen)
Of een nieu Piramid had God al voorgenomen
te rechten voor ons op, van 'sWereldts aenbegin,
'tWelck was sijn waerden Soon, die sich niet zoude schromen
t'versoenen al, daer was de weerld gevallen in:
Wt Liefden wild' hy ons vernieuwen inden zin,
Dat of door Adam wy staech aende zonde hechten:
Noch echter door 'tnieu werck gelovich niet te min,
Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten.
| |
Dit's 'tgeen Vernieut uyt Liefd' in't geestelick ons leert,
Te weten, dat den val van Adam ons niet deert,
Zo wy Vernieut uyt Liefd' door Christum hoger trachten.
Met 'teerst gebou wierd' van ons g'hoorzaemheyt begeert,
Daer onder school de Wet, 'twelck wy doen al verachten:
Dies viel dat hooch Gebou, en wy in sond' versmachten.
Geen raedt voor ons en was een ander t'rechten op,
En nochtans moestet zijn, d'welck onse sal'gheydt wrachten;
Wat raedt? dien goeden Godt boud' weer hoog inden top
een Nieuwen Piramid, door 'sgeests verborgen sop,
Om wien Vernieut uyt Liefd' ons ziel wy g'lovich vlechten,
Daer (Segel-bloemkens wit bedauwet 'sgeestes drop)
Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten.
'kUerbey den tijt.
Vernieut uyt Liefden.
|
|