Vlaerdings redenrijck-bergh
(1617)–Anoniem Vlaerdings redenrijck-bergh– Auteursrechtvrij
[Folio Dd4v]
| |
Eerste vvtkomen van't Spel.
Tyrannye voortkomende, ende spreeckt:
'tGhewelt oock voort daer beneven.
HER op gedondert uyt door 'tvoorburch vander Hellen,
Spert uwen mont vry op, en greynst met dijn rebellen,
Ontstuymich zoeckt een haet op't vredich Vorstendom,
Met arch vermoen dijn naeste bloeden kleyn ter som,
Wilt in een schijn van rust eens zoecken te verleyden:
Want sy hoorzamen niet 'tgebodt dijns wils afscheyden,
De leet-kauwende wraeck stiert uyt met groter macht,
Of den bloedigen Mars eens thonen wil sijn kracht,
Dat dijn weerspannich volck de bleecke vrees mocht treffen,
Die inden Thuyn haer Helm kloeckmoedich spits opheffen.
Grontsop der boosheyt, voort met alle dijn gewelt,
Geveynsdigh onderzoeck te doen een slach te velt,
Leght krachten vry te werck, troulose listigheden,
Aen't plagen van dit volck op Edelen en Steden:
u raseryen stelt, gaet haer met lose gront
En gladde stricken aen, en brengt met helsche vont
de voorzichtigste by, bedriecht haer de gedachten,
Dat sy niet weten waer vertrouwen nochte wachten,
Door al te slimmen gang, verduystert in het spoor,
Houdt mijn voetstappen warm, ick treed' u moedich voor.
Gewelt.
Wat hebt ghy hier te doen? wat staet ghy hier te gapen?
Steeckt vryelijck inde Schee het blauwe stale Wapen,
Het vredich Vorstendom en zoeckt geen vyantschap,
Noch genich waens ontrou, noch geen vermomde kap:
Maer hunnen hooft ontbloot in Vryheyt tot 'sLants eere,
Waerom sal ick Gewelt dan vellen myne Spere?
En als Carthago wreet niet houden mynen eedt?
Onder dexel van vreed' Scipio vroom bestreet;
Of wilt ghy achten my by Cambises den snoden,
Die daer sijn naeste bloet onschuldich dede doden?
Sal ick der Griecken aert, de grote Monarchy,
Sijn even so gelijck door u wree Tyranny?
De straf des ongelux kan groot Gewelt staen tegen:
'tTroyaensche rijck verwoest, hoe groot haer macht verslegen.
Den groten Darius, der Persen Koninck mocht
tegens Alexander (hoe vroomlijck dat hy vocht)
niet staende blyven, maer is inde vlucht verdreven;
Wat kan dan groot gewelt sich roemen hier int leven,
Als onschult redens recht voor de Fortuyne strijt.
| |
[Folio Ee1r]
| |
Tyrannye.
Der Portugysen haet, den Antipaters nijt,
Die prickelt my aent lijf, tot pracht ben ick beraden;
Schenstraet, Wraeckgierich, wilt mijn bloetdorst eens verzaden,
Ghy hebt so lang voor my d'onwinlijcke bestreen,
Dat ick d'Hollantsche vloer met u soude betreen,
Om richten myne wet vyandelijck verwoedich,
Ter oorzaeck dat mijn stant sou blyven wel gemoedich,
'tGunt vorderlijckst voor my en mijnder aert mach zijn,
Wilt den Metalen muyr verbreecken, doch om mijn,
Vernoucht u met den roof, als der Castilianen:
De wapens van Leon en de Bourgoense vanen,
Besprenckelt met het bloet door Mars in daden wreet,
Dat ick eens blusschen mocht mijn oude vorich leet.
Gewelt.
Kan ick uyt Tyranny met heerschende gewelden
Bevechten ter onschult veel vreedsaem kloecke helden,
Die met voorzichtigheyt int heyls bedrijf bequaem
De wapens byder hant, gezint zijn so te zaem
Te stryden voor haer Lant en Vaderlijcke erven,
Die sy verlaten niet by leven nochte sterven,
Wat sal ick dan Gewelt tyrannich maecken hier?
Want ick zie voor de hant 'tis my verloren schier,
Ten waer ick door Bedroch hun kond' onverziens plagen,
In schijn van vreede so sich uyt den stoel verjagen.
Bedroch voort, en spreeckt:
De klare witten dach mijn duyster vlecken zien:
De Son mijn schadu dwingt: de Maen die moet ick vlien:
De klare noorde Pool haet mijn verdorven wercken:
De Nevels duysternis doet my op't quade mercken:
Der valsche wayffel ooch gescherpt in nydich list,
De blinde lagenis tot die vervloeckte Twist,
De arge schallickheyt, en van verbloemde logen,
Wat tot meyneedigheyt dient, sich tot mijn vermogen
te leyden om den Thuyn, de Kind'ren door het spel,
De Mannen door den eedt, en met het Vosse-vel
behendich aengenaeyt, te stoppen en vervangen,
Alwaer den Leeuwen huyt niet toe en mach gelangen,
Heb ick het Roomsche volck, Nasaten van dat vry
oprechte trots geslacht, 'twelck tot verradery
te vroom, nau anders street als onder vliende vlaggen,
Doen keren tot vergift; en tot bedeckte daggen
Heb ick den Helschen Jood', bewaerder vande bus,
Sijn Meester en sijn Godt doen lev'ren door een kus.
Tyranny
Blancketsel kortst geveynst, onzalige Goddinne,
| |
[Folio Ee1v]
| |
Als bloeysel van mijn rijck: vernuftich, wilt beginnen
om leggen lagen, die my in vryheyt ontgaen,
Mijn wetten geen gehoor en geven noch verstaen,
Wiltse door u bedroch lev'ren in myne handen,
Dat icks verscheuren mach met Draeck of Leeuwe tanden,
Of haerder met gewelt verdryven landtwaerts uyt;
Bedriecht hen Overheyt met Medeaes vals kruyt,
Of dat 'tGemeen verraen wert door geveynsde vreden,
Dat ick in wort'len mach in haer vry Landt of Steden.
Bedroch
Ick arg-listich Bedroch heb menich lange tijt
met u gewapent heen getogen inden strijt,
Op prijckel van mijn doot meer als de veertich jaren,
Gestreden met gewelt door u Tyrans bezwaren:
Maer laes! hoe 'tSwaert meer blonck, hoe 'tscherper was ghewet,
Hoe dat het minder snee; daer werde op gelet,
'tBedroch quam al int licht: de grote boeveryen
sijn Meester loont te recht, so dat u tyrannyen
niet heerschet naer u wil door ijver quaet beleyt:
Want of ick al bedrooch voor eerst de Ov'righeyt,
So ist Gemeene volck bezorcht voor lijf en goeden,
Dat sy trou waecken steeds, en zien te rug met moeden,
Of al hun sterckten noch daer blyven wel bewaert,
Op dynen bodem self des lants Vryheyt verklaert,
Voor gruwel ten bedroch van veynsde vreed' ontrouwich,
Want haer Lant-Staten kloeck zijn daeg'lijx noch aenschouwich
op verraet of Bedroch, met Wapens wel voorzien,
Dat geen Vry Landt of Stadt hun kan ontgaen, ontvlien.
Gewelt.
Sal ick dan met Gewelt vertroude Vrede breken?
In dexel van een vrient mijn vyant gaen voor-steken,
Wt bose Tyranny en door onkundts bedroch,
So zuygen uyt u borst het vergiftige zoch?
Daer ontrou straffe teelt, tot wraeck van eygen plagen;
Of ick met Helsche Góón gaen woude leggen lagen,
De Koning staet int midd', de Krijchs-Godt onvertsaecht,
Latonas kind'ren beyd', en Pallas d'Oorlochs maecht,
Vresen niet mijn gewelt of icks al ga besoecken,
Al de fortressen zijn bezorcht met dapper kloecken,
Door goed' opzicht voorzien met Overheyt getrou,
Derhalven dat het Huys bewaert blijft van Nassou,
Die als beschermer doet hun landt wijslick regeren,
Sien op der deugden toerts met voorzichtige Heeren,
Die 'tvorderlijckste van't landt versorgen vereent,
En oock 'tgunt nodichst is voor hen vreedsaem Gemeent,
Dies weet ick geen Gewelt noch aenslagen te maken,
| |
[Folio Ee2r]
| |
Wantse dach ende nacht gestadich op my waken.
Tyrannye.
Sal ick dan (Tyranny) niet wreken de vryheyt
En des Lants vordering, die hem als meer uytbreyt,
En mynen staet verkleynt, oock d'heerschappy daer henen
naer 'twest en 'tzuyden toe? na 'toost schier boven wenen,
Stont zorch en vrees voor my door 'twoedende geslacht,
Dat door mijn naem verzorcht bleef straf, gewelt en pracht.
Bedroch
Nu is het tijt om op u zelven 'tooch te slane,
En schouwen u ellent en eygen qualen ane,
Om te beschreyen met droef opgeheven klanck,
u scheuring, nederlaegh, verwoestings onderganck.
De klare spiegel van getrouwigheyt der leden
te zeer bezwalcken u, tot eeuws verdorventheden,
Oneere des geslachts der vrouwen vol van druck.
Hoe eerloos is by u 'tondeuchdige geluck?
O heylich Eendracht! ghy verlaet ons met welvaren,
Datmen geen oorzaeck vint, noch macht heeft te bezwaren.
O Lant! ghy kleyne Lant! waer hebt ghy op gesteunt?
G'lijck 'tijser op't Aenbeelt, daers' d'logge hamers kreunt,
Gerust op d'zetel wijs van Trou der wetten goedich,
Met den Schilt des geloofs u Vaderlandt behoedich,
En door de vrese Gods gegront-vest op sijn woort
bout ghy; en het rout my dat wy nu moeten voort.
Monarchye spreeckt:
Hoewel wy op den throon als aertsche Goden machtich,
Een Werelt buygen schier met onsen Scepter krachtich,
Hoewel ons gouden Kroon blinckt met den diadem:
Daer is een groter Heer, daer is een hoger stem:
Daer is een Koninck noch die onsen glants verduystert,
En een bepeerlden staf die herelicker luystert:
Daer is een Hemels rijck, 'twelck 'tWerelts rijck belangt,
Daer alle mogentheyt den Scepter van ontfangt;
'tIs hy die boven woont, en heerscht oock hier beneden,
Die onze zetels doet verschricken door sijn treden;
Der Princen Overhooft, der Koningen Monerch,
Die't alles overziet van synen hogen berch,
Die op 'tvoor-Hemelt ront gebout heeft syne Throne;
De louter Sterren zijn maer Lovers van sijn Krone,
Die met sijn donderstem den sterflijcken verschrickt,
En met het vuirich root van synen blixem blickt.
Wat baet my doch op't Hooft de Krone van Europe?
Oft dat schier 'tderdendeel des Werelts my staet open?
Wat baet my dat ick zie op myne Globes nu?
En dat daer noch een volck is daer ick my voor gru?
| |
[Folio Ee2v]
| |
Of ick al op mijn strang d'Eb ende Vloet zie tieren,
Des Vendelen gekruyst, des bloedige Banieren,
Oft dat den Arabier, oft More martiael
ontzien de puncten scherp en sneden van mijn stael;
So ist noch niet genoech al tot mijn heerschappye,
Dat ick het Nederlandt niet mach met tyrannye
beheerschen na mijn zin met overlasts gewelt,
want vijf en veertich jaer sy tegens my gestelt,
En zo te Water meest bedwongen mijn Eylanden;
Binnen het zuyden Pool aen d'Indiaensche stranden,
Daer myne schatten rijck door Scheepvaerdt wert gehaelt,
En mijn geweldt opsteund', krijchs-volck oock van betaelt.
Mijn Schepen die gelaen werden my af genomen
Inden grau Oceaen der wiltbarige stromen,
Mijn Kraecken groot van macht verdorven inden gront,
Door 'tschieten vanden bos: mijn volck verloor gezont,
Dat ick schier t'ende raet, en weet niet hoe beginnen
Om mynen Erf-vyandt te dwingen of verwinnen.
Geveinsdig ondersoeck voort.
Geveynsdich onderzoeck, wat hebt ghy my gebaet?
Gewelt of Tyranny, of ghy Bedrochs verraet,
En hebt d'Orange Prins subtylick al doorschoten,
Daerom noch niet verwint ghy syne Bondtgenoten,
Dit my tot laster dient, kleynachting voor mijn naem,
De trouwelose daet bedriecht de eer en faem.
Geveinsdich ondersoeck
Gedachten zijn de boo'n van goed' en quade wenschen,
Waer na gedwongen staet dick 'tleven vande Menschen:
De groten het misbruyck, wanen dat haer staet vry
'tBedroch, de geyle lust, en ander schelmery,
Als haet, meyneedigheyt, die sy zee weynig achten,
En 'tis de Moeder die de doot baert van geslachten.
D'ellendige Gemeent met sulck een Vorst geplaecht,
Die eygen lust meer als 'tGemeene best behaecht,
Waer door 'tlant haet behaelt, die niet sterft door sijn sterven,
Maer die van hant tot hant zijn burgers over erven.
Die machtich is poocht dick na 'tgroten van sijn landt,
En dat met schaed' van dien, die d'een of d'ander kant
aenroeren van sijn rijck, en door sijn grote machten,
Doet hy by elck een dan sijn quaet voor goet doen wachten,
Dan waent hy gaet het wel, en acht het groot geluck,
Veel volck'ren door't Gewelt te brengen onder 'tjuck
van zware slaverny, en straf bedochte wetten,
Welck hy voor vrees en noot 'tGemeene gaet voorzetten.
Monarchye
Mijn naest-gezinde van d'inwendige secreet,
Weet ghy niet hoe ick sal best wreecken myne leet
| |
[Folio Ee3r]
| |
Over 'thertneckich volck, die my met groot bezwaren
dus manlick tegenstaen hebben wel veertich jaren?
Gedwongen my ter Landt, gedwongen my ter Zee,
Dat ick genootsaeckt ben te moeten soecken vree,
Of anders myne Kroon daelt inden gront der schanden.
Geveinsdich ondersoeck
Kost ghy wiegen in slaep dijn waeckende vyanden
Door een geveynsde pays, of vrede van een tijt
der twaelf jaren: so ghy dan verzeeckert zijt,
Dat sy des eedts beloft niet en sullen verbreecken,
Wilt ondertusschen met geveynsde lose treken
bezoecken, of daer yet voordeels te vinden is
Met 'sKonings Vorsten, die dy toegedaen zijn wis,
u dienstich ter bedroch om eer en eedt t'vergeten,
Dat u licht staet te doen om desen Ingezeten,
Die vorderlick int landt hun breyden wijt en vert,
Eensints en wel gemoet; 'tvertroude manlick hert
is so op syne hoed', ziet door gestadich waecken
op letten, daer 'tverraet oproerigheyt mocht maken
in hun vry Landt of Stadt, altijt zijn sy bereyt
om te hoorzamen nut hun trouwe Overigheyt.
Monarchye
De beste middel is my vorderlijckst voor desen,
Dat ick een Treves maeck van eenen tijt gepresen,
En zien of icks in schijn van vreed' betrapen kan,
Dat den bloedigen Mars eens thonen wil als dan
een wrede Tyranny door mynen naem geweldich.
Mars voortkomende, spreeckt:
So lang de wrede wraeck den Mensche dreycht vergeldich,
En zoeckt oorzaeck tot quaet, beschuldicht ter onschult,
Om plagen uyt een haet Tyrannich onverdult,
So sal ick wrede Mars die vrye vredig' Landen,
Noch thonen myne zwaert, om maecken die tot schanden,
Die ick so menich jaer so wreed'lick heb gedreycht,
En hebben noyt voor my gevreest, gebuycht, geneycht:
Maer niet, ick salse noch te lande wel uytdryven,
Door die als machtich Prins is over Man en Wyven,
Die ick als bloet-verwant getrouwich sal staen by,
En buygen haer uyt dwangs gewelt en Tyranny:
Treurt, vreest en beeft voor my ghy Vrye Ingezeten,
Wt dyne Vaderlandt so wert ghy noch gesmeten,
En onder 'tRoomsch beleyd gebrocht: dus vry hoorsaemt
Door my en mynen Godt, der Goden groot genaemt,
Met pracht en last ter dwang sullen u moet verbreken,
De Overheden met Bedroch en lose treken
doen wanck'len als een riet, dat niet staet gegront-vest,
| |
[Folio Ee3v]
| |
Mars binnen
Op dat ghy daer na noch met schand' moet ruymen 'tnest.
Monarchye
Gedreygde straf tot quaet geveynstheyt kan bewaren.
De herde plage treft sich zelfs in noots bezwaren.
Het Landt dat werdt gedoemt hier wredelijck t'onrecht,
Dat sijn onschult vertrout, bewaert sijn eedt en Echt,
Voor die gemene nut so 'tvorderlijckste zoecken,
Dat sal niet t'onder gaen, maer meer en meer verkloecken.
Geveinsdich ondersoeck
Isser nu schrick noch vrees voor gene dreygement,
So moet vreed' over al voor ider zijn bekent,
En zien so onder 'tzeyl hoemen wel best sal roeyen,
Tot dat ons macht en staet wat meer en meer kan groeyen:
Want de geveynsde Liefd', of min, maeckt vyantschap;
Men weet niet watter schuylt in een vermomde kap.
Pause.
Fama alleen voort, ende spreeckt:
DE blancke morgen met haer blosend' rode kaecken,
Int heuchelicke kleet van dun doeckjen, scharlaecken,
Rust tot den Hemel vaert, sich d'gouden pruyck alree
over 'tgrau schittert van de Oceaensche Zee,
Doet my op't Globus ront een ider kundich maken,
Hoe dat verhandelt is van des gemeen Lants zaken,
Den Vrede voor een tijt der twalef jaren lanck:
Wie dat nu lust of lieft mach gaen nu vry en vranck,
Bezuyden, oost en west, sijn lant en goet besoken,
In vryheyt van gemoet, niemant wert aengesproken.
Wie uyt sijn Vaders erf te voor verdreven was,
Die mach op't spoedichst wel dat aen gaen tasten ras.
Den Koopman is oock vry waert hem gelieft te hand'len.
Den reysende passandt die mach met vrede wand'len.
De grote West-scheep-vaert tot onder 'tzuyden pool
staet vry: dus handelt nu ick seght te recht niet dool
Dat den Maet-roos zees kint sijn spijs-moeder mach bruycken,
Ten zy Neptunus golf haer t'onder dede duycken,
Of dat den Boreas met syne doncker wint,
En so dick heeft beweecht 'tgedompelde Zees kint:
Dus door der Goden macht d'onspoet staet te verwachten.
Den Ackerman bezorcht mach sijn lant woest begrachten,
En doen 'tgarelich jock sijn Ezels muylen an,
En ploegen sijn gebou in vryheden, zo van
des Ceres graen Goddin, tot voeding van haer Nimphen.
Wat voor den kouden Hiems versterft in d'Aerd' met krimpen,
Dat werd' door Phoebo weer verquickt, en Nevels vocht
| |
[Folio Ee4r]
| |
bedouwen doet 'tAertrijck met een getemperd' Locht.
Den Acker-man verheucht hem door de vruchten zedich,
Dat hyze nutten mach in desen tijt nu vredich:
Hy looft sijn Scheppers heyl vrouch inden Morgenstont,
Vergaert sijn rijcke melck van sijn vet Vee gesont,
In vryheyt 'tschapen stal versorcht door Herders goedich,
Die d'ontelbare Kudd' voor d'Wolven zijn behoedich.
Door nuchter waken met den schilt der goet geloof,
Gewapent met een zwaert, bewaerder voorden roof,
En met den Helm beschermt om in vryheyt te leven;
Gehoorsaem nu Gemeen wilt u tot vreed' begeven.
Binnen.
'sLants vryheyt en 'tSvvaert der gerechtigheyt uyt.
'sLants Vryheyt spreeckt
HY die in mijn aenzien wil Nimphes Throon beklimmen,
En als een kleyne Godt dit aertsche schoon Toneel
met synen Scepter dreycht, mijn gulden fris Juweel
Verscheuren als een Leeu, wil door sijn bitter grimmen
mijn Vrye Vaderlandt met Tyrannye veel
bescheerschen int geheel.
Soo lang de waerde Son de raderen bestieren,
Soo lang de goude Maen geeft steets corale schijn,
Soo lang de rode Vrou de oogen lichten mijn,
So sal ick 'sLants Vryheyt in geniger manieren
verlaten, 'tvorderlijckst of 'tnodichste nu sijn,
Dat voor 'tGemeen mach zijn.
Monarchye machtich, hoe lange suldy konnen
d'Oog-appels sluyten toe voor 'tschijn der Sonnen klaer?
Hoe lange wilt ghy noch beklimmen mijn Altaer?
In steyle vonden loos bedriechelick begonnen
Mijn zuyver vry Gemeent, spits trots gedreycht so haer,
Dat my viel dick te zwaer.
De bleecke vrees en sorch heeft mijn herte benouwet
Van 'tp'rijckel, dat mijn lant des aenstoots heeft geleen,
Door Tyranny gewelt my menichmael bestreen:
Maer heel eendrachtelick op hem altijt vertrouwet,
Die uyt noot voor Gods woort, en om d'Vryheyt gemeen
Geleden veel met een.
Of my werde vertoocht het Roomsche rijck of Griecken,
Of my werde verklaert het Barbaris gewelt,
Ick achtse voor Biljoen al wie mijn tegen-stelt,
Al vliegense my snel na met Dedalus wiecken,
So met den wreden Mars te water en te velt
my dreygen menich Heldt,
So sal ick niet ontgaen eer, eedt, noch geen beloften
| |
[Folio Ee4v]
| |
en al mijn vryheyts heyl verlaten t'geender tijt:
Mijn trouwe Overheyt hebben eensins bevrijt
mijn Vaderlijcke Erf, dat sy met bloede kosten,
voor 'tSwaerts gerechtigheyt gestreen so menich strijt
Met eenmoediger vlijt.
Mars voort, en spreeckt:
Hoe lang sal ick mijn Swaert buyten de Schee doen blincken?
Wanneer sal ick het landt des vryheyts eens verslaen?
Hoe lang sal my dit volck hier konnen noch ontgaen?
Want ick moet korts hun bloet tusschen mijn aessem drincken,
Dat dan al wie so dorst sich sullen meed' verzaen,
Die my oock hier bystaen.
O Landt! schoon Edens hof, dijn vryheyt moet ghy laten
door een Bedrochs gewelt, d'aenranzing zijt verdocht,
En oock noch menichmael sult werden aengezocht,
Dat u trou Overheyt, en edel vroom Lants Staten,
So in Geveynsden schijn van vrede schier verkocht,
En dat by na volbrocht.
'tSvvaert der gherechtigheydt dreycht, stelt hem tegens Mars.
'sLants vryheyt.
Ghy wreden Helschen Godt, een schender der planeten,
Ter quader tijt vertreckt van onsen Horisont,
'tSwaert der gerechtigheyt dwingt u op myne gront,
Scherp snydend' door Gods woort, vermorselt en versmeten
dijn bloedige gespuys, dat ghy wel moocht terstont
gaen ruymen Helschen hont.
Mars
Sal ick geen wraeck noch leet, schantvlecken, straf noch plagen,
Dit vry geruste volck met roof, zwaert ofte vier
Aendoen, dat ick haer woonst mach nu ontroven schier?
Wat Duyvel doe ick dan nu hier ten desen dagen?
Noch zijns' my niet ontgaen, ick sals noch wreken hier,
Haer bloet staet my te dier.
'sLants vryheyt
Geen dreyging van gewelt noch oock tyrannigheden,
Mijn wet en policy, mijn trouwe Ov'righeyt,
Verlaten hun vryheyt niet, 'tsy u lief of leyt,
Want goet, bloet, Ziel en Lijf wil noch, en 'theeft gestreden,
'tSwaert der gerechtigheyt heeft mijn eer, faem bekleyt,
Dus flucx van my verscheyt.
Mars vvert van t'Svvaert der gherechtigheydt verdreven van 'sLandts vryheydt, ende gaen te zamen binnen.
| |
[Folio Ff1r]
| |
Gestadige voorsichtigheyt
De Poorten zijn te eng waer voor de Duyvels knielen,
En barsten uyt met prang na die verdoemde zielen,
Die noch met Helsche pijn te weynich zijn gestraft.
Ey gruwelijcken haet! de Vader is het grafst
daer in het gare vleysch is van sijn zoon te zoecken;
O veynzige secreet! salmen u niet vervloecken,
Door d'Ontrou en Bedroch die ghy dick hebt gebaert,
En hebt my int gemoet zo menich mael bezwaert
Door lagen gevalstrickt, om my int net te vangen:
Maer niet op myne hoed', ben stadich op de gangen,
En zien waer my de noot der vryheyt mocht van 'tlandt
verhindert werden van de een of d'ander kant,
Die hier ons middel heyl gaen zoecken te belasten,
In tegenspoeden van 'tGemene so aentasten.
Goede opsicht
Gelijck den Oceaen door Boreas ontzint,
De baren grondeloos gedreven van sijn wint,
Vermorselt werden noch aen strant, Zee, Berch of klippen,
De hoop'lose Zee-man daer zweeft met synen Schippe
Int reddelose Meyr, daer hem den Pool ontgaet:
Sijn draeyende Compas daer hy hem op verlaet
Neptuny smijt om verdt, daer is den raet verloren,
Derhalven dat de doot bleeck-verwich hun staet voren.
So ist oock met een Landt daer geen Goed' opzicht is
In gestadige zorch, tot eendrachtigheyt wis,
Ist met Zee-barens noot, voor die goe raet verliesen.
Hoe mach een Landt zijn sterck gaetmen geen eendracht kiesen,
Maer wilt en woest verheert blijft eeuwich int gequel,
Van straf en plaech in noot, met quelling vande Hell',
Daerom so willen wy de Goden liefdich bidden,
Dat wijs' Voorzichtigheyt by ons mach zijn int midden,
'tGunt nodigst vorderlijckst is voor 'tgemene best,
Want wy spits onderzocht int oost zijn en int west,
Om t'middel onser stant gehelijck te verdryven:
Maer nu door Goed' opzicht in 'sLants Vryheyt noch blyven
Het Tyrannich gewelt, eendrachtlijck tegenstaen,
De aengeboden vreed' van twalef Jaren plaen,
Wel vast veraccordeert vereenigde Provincen,
Jegens het Pausdom en de grootmogende Princen,
Die dick geveynsde haet en dreyging tonen noch,
Een waer-schynende rust wel ons geboden doch:
Maer door een ander naem d'geveynsde vreed' sy ontdecken,
ons een vry landt of Stadt so soecken te onttrecken.
Gestadige voorsichtigheyt
Eenvoudigheyt brengt uyt de listigheyt ter spijt,
| |
[Folio Ff1v]
| |
En 'tbedriechlijcke quaet op een bequame tijdt:
Hier op is dat ick meest onrust voor my moet peynsen,
En mercke stadich op sich die my lange veynsen;
De twaelf jaren zijn op vier na haestich deur,
Daer d'wapens om in rust zijn roestich in getreur,
Wat middel dient te met genomen byder handen,
Die 'tGemeen nodichst is, vorderlijckst voor de Landen?
Ick vraecht de Wijsheyt zelfs, Goddinne van goe raet.
Voorweetster van't profijt daer 'twelvaren op staet,
En die de Vryheyt mint, en soeckt met eer te houwen,
Die ons wel door beloft, belooft is te vertrouwen.
Goede opsicht
Een middel nodich dient voorzichtich onderzocht,
Voor het Gemene nut en heylzaem wel bedocht:
Want eer den Treves is of tijdt daer van verlopen,
So moet-men eens gezint zijn, en op 'tbeste hopen,
Dat vryheyt blijft int Lant door goede policy,
Dat wy niet onder 'tjock komen der slaverny,
Tot pracht en dwang ter noot vand' harde straffe wetten,
Diemen ons in een schijn van vryheyt mocht voorsetten.
Gestadige voorsichtigheyt
'tGunt 'tGemeen nodigst is, en 'tLant tot voordeel dient,
Wat middel salmen best daer nemen toe goe vrient?
Ist datmen met het Swaert het Landt soeckt te bewaren,
So isset voor 'tGemeen tot last en groot bezwaren:
Want daer den wreden Mars invoert een bitter strijt,
Daer raeckt 'tGemene volck hun middelen meest quijt,
En dan een diere tijt, met pestilency's plagen,
Gekoppelt zijn aen een in wedom ende klagen.
Goede opsicht
Of de Geveynsde vreed' voor vryheyt wert verklaert,
En alsmen niet den eedt vertrout, en blijft vervaert:
Want Valscheyt of Bedroch hier of daer wert verhandelt,
Men ziet zulx Onderzoeck geveynsdich dick veel wandelt,
Alwaer inwendich haet is sy dick moet bersten uyt,
En die van onrecht recht wil maken een besluyt,
Of die op geen beloft noch eedtbreken gaet achten,
Hoe salmen hem daer best hier konnen steeds voor wachten.
Gestadige voorsichtigheyt
Ja wel gemind' wat raet voor het Gemene best,
Dat niet den Kuycken-dief en jaecht de vinck uyt 'tnest?
Of sy haer woonst omheynt int ronde most verlaten,
Waer is dan weder plaets en vryheyt t'haerder baten?
Hier dient wel op gelet, hier dient wel op gezien,
Dat sy niet onbedocht en moet onvlugge vlien.
Goede opsicht
| |
[Folio Ff2r]
| |
Scherpzinnich Goed' opzicht en Diepgrondige zeden,
Dient herde op gedocht in ons Vry Lant of Steden,
Hoemen het vorderlijckst van't Lant best zoecken sal,
Die 'tGemeen nodigst is tot welstant over al.
Ghy Goden geeft ons raet, leest voor ons de Planeten,
Dat wy 'sLants middel best doch hier toe mogen weten.
Gestadige voorsichtigheyt
'Tis nu den rechten tijdt een middel t'onderstaen,
Nadien daer lijf en goet, en 'twelvaren hangt aen.
Nemen wy byder handt weer 'toorloch om te stryden,
So hebben dan 'tGemene volck veel te lyden,
En een geveynsde pays noch ses mael erger is:
Dus dient hier op gelet voorzichtich dapper fris,
Van wijs' Regeerders vroom vol trouheden bequamich,
'tGunt voor 'tghemene best mach zijn, en aengenamich.
Pausa.
Diepgrondige Wijsheyt spreeckt:
G'Lijck den verborgen schat verdonckert leyt in d'Aerde,
Gelijck leyt oock 'tgeluck onzichtbaer voor ons heen
beneffens 'tongeval, bleeckverwich met onvreen,
Staet ons te wachten van die't alles openbaerden.
O witte Hemels eeuw dat ghy ons dit verklaerden!
O Diepgrondich vernuft! verordent voor 'tGemeen
een middel die best dient voor ons allen met een,
'tGunt nodigst vorderlijckst is voor de Vrye Landen,
Diem' voor d'aenstaende tijdt mach nemen byder handen.
Nadien den Treves is by-na so haest vergleen,
So dient op voordeel raet gesocht by kloeck verstanden,
Diepgrondich op gelet, hoe wy onse vyanden
uyt ons kleyn Vaderlandt doen blyven tot heyls eer,
Dat Geen gedwongen wet belast met pracht ons meer,
Als ons vryheyts gemoet belangt sonder aenranden
Van Swaert, vier of gewelt, om d'ingesette leer
t'invoeren, daerom ben ick nu beweecht so seer.
Neemtmen de Wapens aen daer veel toe zijn genegen,
En datmen sijn vyant by na al hadd' verslegen,
So ist niet vorderlijck: want sy verstercken weer,
Om noch hun vorich leet te wreken; 'tis t'ondegen:
Want de scheur-zieckte twist naest byde haet gelegen,
Soecken de vyantschap weder te maken groot.
In-zinnen kan ick niet, hoe wy d'aenstaende noot
zullen ontgaen: Wat ist of wy ons al bewegen
tot wyder veynsde vreed'? want hun belofte snoot
wy sich vertrouwen, so met wapenen half bloot,
| |
[Folio Ff2v]
| |
So dat de oude last blijft voor 'tGemeen te geven,
Dat om d'bescherming van de vryheden verheven:
Wat baet scherpzinnigheyt? wat baet my d'aertsche kloot
Als ick het nodigst niet en 'tvorderlijckst stel even
steeds de Gemene voor, dat hun dient te beleven?
So is des Wijsheyts geest niet in mijn Lichaem naeckt,
'tVoorzichtich stichtlijcx heyl my met getreft geraeckt,
Daerom den Schepper my voor my de wet beschreven,
Diepgrondich door Wijsheyt, my na sijn beelt gemaeckt,
Hem nu te bidden dient, hertgrondich om gewaeckt,
Dat hy een middel best wil schicken uyt sijn trone,
Die 'tGemeen nodigst is en vorderlijckst ydone,
Dat onse lant geeft vrucht dat hem lieffelijckst smaeckt,
Ter deuchts gehoorzaemheyt die hy lief mint seer schone,
Daer sulck een lant hem vreest opset hy d'eeuwich krone:
Dus wil ick spoeden my na 'tvorderlijckst jent,
Na eendrachts Overheyt, dat God zelfs wijsheyt zent,
Wat middelen dat best stellen de zoetste thone.
O diepe Wijsheyts gront, seght, waer leght ghy ontrent?
Datmen doch 'tvorderlijckst en 'tnodigst maeckt bekent.
binnen.
Voortkomende 'tGemene nut, Ongeveynsde vrede, Eendrachtighe Overheydt, Goede Regering, 'sLants Vryheyt voor 'tSvvaert der gherechtigheyt, Oprechte leringh met de Vrese Gods.
'tGemene nut spreeckt:
VVIE ist die sich hier roemt, dat een Godt door sijn kracht
Alleen door 'teenich woort dit alles heeft gewracht?
Als dit volmaeckte rondt en 'tgeen natuyr ons dichtet,
En die van d'eerste Eeuw tot dese Eeuwe richtet,
Die self was, eer yet was, 'tgeen oyt natuyr begreep,
Self eer Latones zoon door 'tritselen met sijn zweep,
Het snel gewieckte Jacht kond' lopen doen uytzinnich,
So voor 'tGemene nut die d'welvaert zijn beminnich.
Het vorderlijckste en het nodichst 'tgunt my dient,
Een middel voorgezocht: Heb ick niet een goe vrient,
Die na het lant nu tracht dat in vryheyt mach blyven?
Doen stichten tot mijn heyl, en t'mijnder deugden toerts
Doen wysen mid'len best tot vorderlijcke koerts.
Ongeveynsde vrede
Die 'thert des Konings buycht gelijck de Waterbeken,
| |
[Folio Ff3r]
| |
Die 'tgrondelose Meyr omsingelt met 'tGeduynt,
En al de Bergen schiep, en al de toppen kruynt,
Die wil ons gunnen 'tgunt 'tGemeyn noch gaet ontbreken.
'sLants Vryheyt
Ghy groten Sebaoth, die door 'tlast wonder teken
Verschrickten de Monarch, die g'lijck een harden Rots
den Hemel weder stre, en al de straffe Gods
moet komen nu, die met schijn recht hier t'rechte wreken.
Oprechte lering
Die sal voor ons int heyr als grote Silo helt,
Beschaed'wen ons Gemeen met sijn kleets purper lommer,
Bevryden so van noot, uyt druck en slaefschen kommer,
En werpen hem ter neer int vael bestoven velt.
Eendrachtige Overheyt
Stijcht opwaerts zuyver licht des kennis, voor ons stelt,
So wijt des Marmor locht spant sijn held're gardynen,
So wijt de ronde Gloob is die ghy gaet beschynen,
Met Sol in d'Horisont verdrijft 'sNevels gewelt.
Goede regering
Komt Hemel stort u kruyck met lauwe tranen neder,
Besproeyt des Lants Regent, en met een Hemels douw,
Dat sy hier geven vrucht int Vaderlandt getrou,
Die smaeck'lick is, en nut voor het Gemene teder.
De vrese Godts
G'lijck Nijls spreng-ader 'tgantsch Egypten vruchtrijck voet,
Nootwendich vorderlijck, so voor haer lant vouchtbarich,
Dat hun gemene heyl nut zijnde en mewarich,
Verrijckende tot vreucht met leven wel gemoet.
'tGemene nut
'sVreuchts leven dient een lant dat trou is ende goet,
Wat middel daer toe best nu byder hant genomen,
'tGunt nodichst is voor my, en vorderlijckst ter vromen:
Doch Aensiet Liefd' aen dijn lants leden metter spoet.
Ghy wyze vrome voor 'tGemene 'tbeste doet,
Dat sy in vryheyt van gemoet in vreden wonen:
Dit wert Reed'rijck gevraecht van't Aker-boomken vroet,
Die 'tbest middel aenwijst, willen sy rijck'lick lonen.
Ongeveynsde vrede
Diep-grondige Wijsheyt, Leerersse, wilt bethonen
Dat ghy het Man'lijck hert inbeelt de trouwe daet,
Dat geen Geveynsde vreed' doet locken in verraet,
Het kleyne zwack Gemeen kloeck-zinnich wilt verschonen.
'sLants Vryheyt
Een middel hier toe wel is over seven jaer,
Tot twaelf toe gemaeckt, dat elck nu vry mach leven,
Dat-men nu die verlangt noch twaelf of meer daer neven,
| |
[Folio Ff3v]
| |
So blijft 'tGemeen in rust en in vryheyt eenpaer.
Oprechte lering
Dat is het vorderlijckst niet voor het Landt voorwaer,
Hoewel het vrede schijnt, men ziet daeglijx voor oogen,
Dat wy met den Monarch wel zouden zijn bedrogen,
Die ons den Mars gewelt hier dreygend' is noch zwaer.
Eendrachtige Overheyt
De middel tot bestant is goet, waert sonder veynsen:
Maer diemen niet vertrout, die geen beloft en hout,
Die niet denckt dat zulx sond' de naeckte ziel benout,
Of die sich als een Leeuw tegens eer, eedt gaet greynsen.
Goede Regering
Een beter middel is wel, als veynzich bestandt,
Datmen een vaste vreed' voltrouwich dede maken,
Tot dwang van zulcken wet, dat elck sijn vrye zaken
regeren soude, so vorderlijckst voor sijn lant.
Oprechte lering
Neen, ick seg noch als voor, so sterck en is geen bant,
Die niet verbroken wert tegens het Lants partye,
Men houtse genen eedt die niet zijn aen haer zye:
Dus dient dees middel niet genomen byder handt.
'sLants Vryheyt
Datmen de Wapens dan aen-nam, en hem bereyde,
En street voor 'sLants Vryheyt, daer't noot dee voor Gods woort,
Voor Wijf, Kint, Ziel en Lijf, en 'tgunt ons toebehoort,
Derwijl het blauwe Swaert noch half is uyt der Scheyde.
De vrese Gods
Te nemen 'tOorloch aen, niet nodich voor ons beyden,
Want een bloedigen strijdt niet vorderlijcken is;
De Krijch het Landt benout tot in verderven wis,
Doet kommer, last met noot, gaet diere tijdt inleyden.
Oprechte lering
Datmen by d'handen nam Gods woort, 'tscherp-snydend' zwaert,
En d'Helm der zaligheyt, den Schilt der goe geloven,
De lendens omgegort met d'Waerheyt sonder toven,
Geschoeyt met veerdigheyt, de Voeten onvervaert
Tot d'Euangelijs vreed', aenbidden hem die boven
en tot beneeden heerscht, de sijn altijt bewaert.
Eendrachtige Overheyt
Die middel is wel goet, oock nodich ongespaert,
Datmen eendrachtiglijck met d'wapen Gods ging bidden,
Om tegens d'Werelt so te stryden, hy in't midden
soud' stedes by ons zijn: Maer laes! 'tGemeen op Aert
is in naturen so na tijtlijck meer genegen,
Dan 'tsich op 'tHemels hoopt, ten wil hem niet bewegen
tot goe oprechte leer, door hun waenwijs vernuft,
| |
[Folio Ff4r]
| |
Met vonden int verwer tot 'sLants Vryheyt versuft,
En maken dat Gods Geest niet soeckt met haer te stryden,
Jegens den boos' vyant der duysternis bezyden,
Dus of de Overheyt met Godt wel zoecken 'tbest,
En dan 'tGemene niet gehoorsaem zijn int lest
tot goede wercken: maer hun eygen wijsheyt vondich,
Die zoeckt al oneenschap door seckten vals en zondich,
Waer door 'tGemene volck des lants vryheyt meed' quelt.
Ongeveynsde vrede
Ick bid doch 'tvorderlijckst eens hier voor oogen stelt,
'tGunt het lant tot welvaert mach zijn in goeder trouwen,
Een middel die 'tGemeen dient en 'tHuys van Nassouwen,
D'welck dick voor 'tVaderlant de vryheyt heeft gezocht,
En ons het slaefsche jock meest vanden hals gebrocht:
Wilt dan een middel eens nu nodigst best aenwysen,
Die vorderlijckst voor 'tLant is, waerdich om te prysen.
Goede Regering
Ick sal nu 'tvolck Gemeen 'tnodigst maken bekent,
'tGunt t'Lant vorderlijckst is dunckt my den middel jent,
Een Ongeveynsde vreed', voorsichtich heyls Regering,
Eendrachtich Overheyt, met goed' Oprechte lering,Ga naar margenoot+
In de Vrese Gods hem te wesen onderdaen.
'tGemene nut
O dat's den middel best die ghy daer hebt geraen,
Een Ongeveynsde vreed' kan vaste vryheyt maken,
En eendracht die macht maeckt in alle des Lants zaken,
De vroom Regeerders die altijt voorzichtich zijn,
Om goe Oprechte leer voor 'tLant t'invoeren fijn.
De Vrese Gods
So inde Vrese Gods door Goed' opsichts wijsheden,
Als die ingriffijt zijt in ons Vry Landt en Steden,
So een Vreed' ongeveynst bieden alst recht geschiet,
Dat met voorzichtigheyt so 'tvorderlijckst aenziet,
Dan voort na tbeste speurt om leren goede wetten,
Stellen geen waen geloof op d'Mensch eygen inzetten,
Die het Landts Vryheyt meest hardt quellen inden gront,
Tot hinder, nadeel van d'Oprechte leer gesont.
Eendrachtige Overheyt
O schone middel! best voor het Gemene spoedig,
Die my daer wert verklaert door Goe Regering vroedig,
Die op haer Heylant zien in nuchter leven reyn,
In Ongeveynsde vreed' houden eendracht gemeyn,
Stellen Oprechte leer 'tGemeen altijt voor oogen,
Voorzichtich letten daer sy mochten zijn bedrogen,
Dat inde Vrese Gods met goed' Opzicht in't Lant:
| |
[Folio Ff4v]
| |
Dit is den middel best diem' nemen mach constant.
Oprechte leringh
Hoe nut en vorderlijck is d'oprechte leer lof-famich?
Die in sulck lant regeert is voor Godt aengenamich,
G'lijck Judas Asmoney, een Hartoch vande Jood,
Den Appollinem brack sijn wet verdorven snood,
Wat Judea geruymt den Nicanor geweldich,
Den Wreden Antioch en Lisiam vergeldich,
Den Tempel gereynicht van d'af-Goods dienst bevleckt:
Doen hy dit had volbrocht, 'tGemene steeds verweckt
Tot Vaderlijcke weth, om die vry te beleven,
Hun voorgedragen met oprechte leer verheven,
'tGunt nodigst vorderlijckst was in behouden leer,
Hy so regeerde vroom sijn Vaderlant ter eer.
Geen beter middel is als heyls Regeerders vromich,
Die so 'tGemeen bestuert in d'Vrese Gods volkomich.
Ongeveynsde vrede
G'lijck oock den Longinus den Exareses geraen,
Zijn hondert twintich jaer voor den Italiaen
een goet beleyd geweest onder hun Roomsche Steden,
Door eendrachts Overheyt en borgerlijcke zeden,
Het lant zo geregeert met vorderlijcke rust.
Der Persen Cirus oock, een Koninck die met lust
Heeft schier heel Asiam voorzichtich en getrouwich
beleyt in vrome daet, als een Regent aenschouwich,
Het nodigst voor 'tGemeen en vryheyt tot haer heyl //
Gezocht die middel best, als een Vorst zonder feyl.
'sLants vryheyt
Den Quintus Fabius lanckmoedich, een Regeerder
over het Roomsche rijck, socht 'tnodigst langer meerder,
En oock den middel best voor het Gemeen aldaer,
Heeft met voorzichtigheyt sijn landt bevrijt voorwaer,
En zach hoe sijn vyant hem leyde lose lagen,
Was altijt op sijn hoed' waer datse de'en aenslagen:
Dus is Voorzichtigheyt oock een goe middel vroom
voor het gemene nut, op het Landt en Zee-stroom,
Tot vryheyt en welvaert, behoudenis der goeden.
Oprechte lering
O ghy Oprechte leer voor alle wyse vroeden,
Waerom doch niet gelet wert op u heyle deucht:
Wat meucht ghy het Gemeen al wysen weeld' en vreucht?
Hoe vorderlijck mach 'tlant onder dijn schaduw' blyven,
Door Herders wel bezorcht, die hare Schapen dryven
Om uyt der Wolven tant der bloetgieren seer wreet
te hoeden, leyden heen daer-mense doet geen leet?
Maer laes! ter weyde wils strux blyven duyster zwerven,
| |
[Folio Gg1r]
| |
En vresen niet voor eer dat daer noot komt van sterven,
Steunen op loos vernuf van eygen trots wijsheyt,
En dencken dat een stal voor zulx Schaep is bereyt,
En zoecken ander meed' daer woestich in te wyzen,
En zeggen dits den coerts die wy gerechtich prysen,
Waer door verwerring komt voor 'tLandt so tot nadeel,
Dat d'eene sijn gemoet heerscht boven 'tander heel:
Daerom dees middel waer wel 'tbeste zonder toven,
Datmen d'oprechte leer leerde van Godt hier boven,
Het nodigst voor 'tGemeen zo zoecken met eendracht,
Al inde vreze Gods met liefde wel betracht,
En goed' opzicht gestelt voor 'tLandt, met kloecke Raden,
Dat daer door het Gemeen kan komen tot ghenaden,
In Vryheyt en tot vreed', die ongeveynsdig zou
ons mogen door Eendracht by blyven seer getrou.
'tGemene nut
O deuchts goet onderwijs tot onse Gemeens welvaren!
Ick heb de middel best 'tnodigst horen verklaren,
En voor 'tLandt vorderlijckst, waer door mijn hert verlicht,
Dat ick in 'sLants Vryheyt mach na mijn schuldigs plicht
behouden lijf en goet, met welvarende nering.
Ongeveynsde vrede
Door Ongeveynsder vreed' voorzichtich heyls regering,
Eendrachtig' Overheyt, met Lering goet oprecht,
So inde vreze Gods met Goed' opzicht niet slecht,
Daer mach 'tGemeen in rust leven in hun Lant-palen:
Maer daer d'Regering feylt, en d'Leyders zelver dwalen
van die gesonde leer, daer is geen vordering
Dat voor 'tGemene heyl nut dient: maer sonderling
tot quaet verderven voort van eygen schuldich daet:
Want daer de Overheyt in geen eendracht bestaet,
Daer is Inlants onvre onmachtich ende winlick.
So dan 'tGemene schier vertwijffelt en ontzinnelick
hun werpet op int Landt, elck wil een Heere dan
schier zijn na sijn vernuft: So den Gemenen Man
dan sulck een Landt verderft in schand' en schaed' daer henen,
Daer komt pracht en gewelt hun over dan in wenen.
Goede Regering
O ghy Gemene! tracht nu na Oprechte leer,
So blijft dees oneenschap van u verscheyden veer,
Lieft trouwe Overheyt, mint goe Regeerders vromich,
Voorzichtich met eendracht weest voor het twisten schromich,
Vertrout de zaken toe het edel Princen bloet,
Dat uyt 'tNassouse heyl gesproten is zeer zoet,
Een Juda Machabeer in daden hem gelijckich.
Die sijn trou Vaderlandt nimmermeer is bezwijckich,
| |
[Folio Gg1v]
| |
Die met Eendracht soeckt macht te maken kloeck en sterck,
Sijn Lant dat kleyn van stant is in een vaste perck,
Begrendelt met voorzicht en trouheyt wel beschoten,
Door Goe Regeerders met Eendracht zo voort gesproten,
Tot in 'sLants Vryheyt schoon door Wetten na Gods wil,
gestelt t'Gemene voor in gerust leven stil.
Eendrachtige Overheyt
So dient dees middel best hier byder handt genomen,
Met goe beleyden van Regeerders ter Lants vromen,
Als hier voor is verhaelt, 'tgunt vorderlijckste dient,
Een ongeveynsde vree voor vyant ende vrient,
So inde Vreze Gods zijn in liefs mins bevryen,
Tegens 'tvergeetlick quaet dat ons dick staet ter zyen.
'tGemene nut
Hier mede ghy Gemeen, zoeckt Liefde en Eendracht,
Dijn Lant onwinlijck blijft, vreest hem die na u tracht,
Tot Liefd' dy zelfs verweckt: dus Aensiet Liefd' vol vromen
in dit schoon Helicon, door d'Aeckers groen volkomen,
Hebben het Reed'rijx heyl voor 'sLants nut gevoert in.
Oprechte Lering
Neemt dit ten goeden aen met hertsheldiger min,
En segt Noyt meerder vreucht gesticht en is in trouwen,
Dan dat de reyne Maecht 'sLants welvaert soeckt te houwen,
En heeft de middel best het Landt gewesen aen,
Dat nodigst voor 'tGemeen is, en tot trou ghedaen,
So zeggen noch als voor ziet sonder yemants dering,
De Ongeveynsde vre voorzichtich heyls Regering,
En Eendrachts Overheyt geleert so goet oprecht,
So inde Vrese Gods wand'len den rechten wecht,
Met Goed' opzicht beleyt hier voor 'tGemene zedich,
Door deuchts gehoorzaemheyt bekleet in liefde vredich:
Dit is den middel best alsmer hier wel op let.
Goede Regering
Verschoont 'tgunt dient na reen al wat den zin besmet,
Want sonder faut geen werck noch Mensch en is op aerden,
Dat in volmaecktheyt zweeft, of wat oyt openbaerden,
Wert door 'tnau onderzoeck bevonden yets ghebreck:
Daerom wy bidden steets zonder eenich vertreck,
Dit oude slaefsche heyl der Batavische leden,
Voedersse van veel rijcke schoon gecierde Steden,
Soecken Eendracht tot macht te maken groot goe saem,
Dat haer den kleynen oock so lief zijn aengenaem,
Als die als meerder zelfs hier schynen t'zijn verheven
In eenen breder stant int aenzien van dit leven,
Daer mede wy in danck tot lof hier toe verheucht,
Dat Godt zonder aenzien geeft loon Noyt meerder vreucht.
Schovt qva Daden. |
|