Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 568]
| |
omdat het een edele gedachte verkondigde, of ons aanzette tot deugdzaamheid en godvruchtigheid, of het vuur der heldendaden wakker hield: een kritiek, kortom, die van een gedicht nog wat anders eischte dan uiting van het waarachtig-innerlijke te zijn. Thans schijnt dìe kritiek toch al te veeg, dan dat we telkens en telkens weer kranig voor haar op onze achterpooten zouden gaan staan. Maar de vraag is, of het aforisme van Albert Verwey, hierboven gekursiveerd, nog lang het jóngere geslacht voldoen zal. Want, om 't nu ook maar eens op een toon van zekerheid te zeggen: in kunst is er beslist nog iets zeer belangrijk, buiten de vraag ‘òf, op welke wijs en in welke mate’ de gelijkheid tusschen innerlijke stof en innerlijken vorm is uitgedrukt. Namelijk: het wezen zelf van het innerlijk, dat de wording van de stof bepaalt, - dat wezen zelf, zooals het in de uiting voelbaar wordt. Met andere woorden: er is niet alleen een kwestie van verhouding tusschen gevoel en uiting, maar ook van wezenlijke waarde van het gevoel zelf. De gevoelssfeer van den een is grooter dan de gevoelssfeer van een ander. Maar dat schijnt helaas de kritiek niet meer aan te gaan!... Verhaeren zei laatst: ‘La grandeur se mesure à la part de monde gu'un poète porte en soi.’ Om alle misverstand te mijden, zeggen we: à la part de monde qu'un poète exprime. Vondel is grooter dan Verwey, niet precies omdat de verhouding tusschen het gevoelde en het gedichte zooveel zuiverder bij hem zou zijn, maar vooral omdat zijn emotie een grootere wereld bemachtigd heeft en uitgedrukt. En een technisch onvolkomen dichter zal soms, trots zijn technische onvolkomenheid, toch rijkere schoonheid uit-spreken dan de onfeilbare uitbeelder van een klein innerlijk.
Aug. Vermeylen. |
|