| |
| |
| |
De stoelkeszetster.
Tegenover de hooge, zwartverweerde St. Jan's kerk, stond Mie-Treezeke's klein huizeke met de groenige ruitjes en de ouderwetsche, rond uitgebouwde winkelkast.
Ieffer Mie Treezeke, geel-tanig oud meerke, inééngeschrompeld als een bleek rozijntje, had heel haar leven verdeeld tusschen de groote kerk waar ze kleintjes rondsnuisterde of 't noodig was of niet, en haar proper, pieterig huizeke met 't winkelke, 't keukske en de opkamer waar ze sliep.
Een walm van wierook en palm aan al haar kleeren, bracht ze telkens mee uit de kerk in haar huizeke, waar altaarkes waren opgericht, de oude keerskes te branden stonden en de muren vol hingen met heilige prenten, kruiskes en spreuken. Haar huizeke aanzag ze als een deelke van de kerk, een klein afgelegen deelke waar zij alleen 't recht had te komen en ze enkele wijvekes mocht toelaten die mutsen kochten of een paternoster met haar kwamen lezen.
Oud Mie-Treezeke voelde ook zichzelf als een deelke van de kerk die ze met heilige vereeringe lief had; ze vond ze de schoonste kerk die er bestaan kon, 't was haar kerk, de groote hol-hooge St. Jan's met drie breede beuken, 't koor met veel marmer en de kostelijke geschilderde glazen, die zulk hemelsch licht konden laten sprenkelen. Ze beschouwde de kerk als haar wereldrijk, terwijl haar huizeke er lieflijk bij hing; al het andere stond daar omheen en bleef haar vreemd, met niemand of niets had ze wat uit te staan, die niet tot de St. Jan's behoorde. De heele stad waar ze | |
| |
weinig meer kwam, rekende ze als iets geweldigs buiten haar om, waar zij niet bij kon en wat haar ook niet deerde, beschermd als ze zich voelde door de groote kerke met den rijzenden toren.
Alleenig en eenzelvig, afgetrokken van familie of kennissen, leefde oud Mie-Treezeke al biddend voort, naaide peuterig de ouderwetsche mutsen voor oude wijvekes en ze droogde almeer in. Sedert haar moeder was gestorven, nu al vijf en twintig jaar geleên, woonde ze alleene en deed alles zelf. Vroeger trok ze zich de kinderen van haar jongsten broere aan, maar sedert Marietje haar petekind de suksessie op haar stoelenzetsterschap versmaadde, kregen ze g'heel en gansch hulderen kassart. En nu zag ze niemand meer.
Door de neergelaten gordijnen van Mie-Treezeke's opkamer daagde het zwakke uchtendlicht, dat om 't hooge kerkgebouw heen in alle schuchterheid maar kon binnensluipen. Op de kruislievenheere, over den ouden bidstoel neffens 't bed, speelde al wat licht en flitste vandaar sprieterig naar de sponde over 't verschrompeld, wasgeel wezeke van Mie-Treezeke, verzilverde de witte haaromstreeling, zedig zijwaarts gestreken onder 't helblanke slaapmutseke.
't Oud wijveke kuchte, ze moest zich altijd wakker kuchen, en seffens schoot haar te binnen waarover ze gisteravond zoo had liggen peinzen en dat haar zoo lange wakker hield. Ja, ja, ze was een heel oud wijveke maar nog taai, troostte ze zich fierkes. Zij moest niet worden opgebeld gelijk andere menschen; nog nooit had ze zich overslapen.
Van de St. Jan's toren vielen de zware klokkenslagen, 't geluchte doortrillend. Een, twee, drie; ze telde, vier uur.
- Ziede wel! zei ze tegen haar eigen. Op de slag wakker!
Haar pezig handje grabbelde naar de sulferdoos en liet een vlamke knetteren in de half-duisternis van haar slaapkamer. 't Olielantje ontstak ze en 't goudig lichtje beflikkerde dwarrelend 't lage vertrek, beplekte de witheid van haar bed.
Ze dompelde nu haar vingers ietwat bevend in 't wijwatervat, miek in devotie een kruiske en zei haar morgengebed. Geheim- | |
| |
zinnig knikte ze over wat vandaag haar geschiedde, en waar haast niemand van wist; ze knikte tegen haar meubelkes die 't wel wisten wat een bizonderen dag voor haar aanbrak; ze fluisterde 't aan de stilte, die terug vezelde. Haast aan niemand heb ik 't ooit vermond, meumelde ze voor zich weg. En geen levende ziel hoeft het te weten. Rijk voelde ze zich met 't geheim van dezen gewichtigen dag. Ze was een dienaresse des Heeren, ze werkte in zijn onmiddelijken dienst, haar betrekking bleef nederig; maar zalig zijn de eenvoudigen en reinen van harte, want zij zullen God zien! zei moeder zaliger altijd.
Een vochtig perelke schoot naar Mie Treezeke's wazig-troebele oogskes, nu ze zoo dacht over moeder. Ze zag haar nog alsof 't gisteren gebeurde, vandaag, vijftig jaar geleden: vandaag, een halve eeuw, dat moeder haar plechtig als stoelkeszetster inwijdde. Als een jong, frisch dingske, in 't zwart Orleans kleedselke, met 't zijden pelerieneke en 't witte tulle mutseke op, zat ze neffens moeder voor 't Onze lieve Vrouwe altaar in St. Jan's. En moeder zei dat ze nu trad in 's Heeren's dienst en ze smeekte God, dat haar kind in alle heiligheid en nederigheid den dienst goed mocht vervullen.
Mie-Treezeke's kleurlooze lipkes trilden nu van aandoening. Op haar knieën in 't bed richtte ze nogmaals een dankgebed ten Hemel. En een teêre klaarte belichtte 't wasbleeke, van ontroering stralend wezen, als een schilderije in deemsterige kleuring van 't kerkekoor.
Langzaam en in gedachten tort Mie-Treezeke 't lage bedde uit, en trok haar gordijntje op.
Over 't kerkeplein met de oneffen kasseien zweefde een lichtgrijze dauwing, omfloerste 't zwarte kerkgebouw, waarvan de poort nog sterk-gesloten stond.
Met een liefdevolle blik overzag 't oud-wijveke 't geheele plein, waarop 't mos in de hoeken groeide voor de ouderwetsche huizen, met de hooge gevels die ze daar heel haar leven had gekend. Zoo stond alles vijftig jaar geleden eender, niets leek veranderd op dezen prillen uchtendstond. Eender keek ze zelf ook door 't venster en 't zelfde bleek-bedoomd voorjaars-zonneke was | |
| |
rijzekes aan 't klimmen en trok effenaan dien wakken zeverpoeier naar omhooge.
Al de tafereelen uit haar jeugd doken op aan Mie Treezeke's ontroerde oogen, maar dezen eersten dag herblonk in 't verre verleden als een gulden splinter van haar jonkheid, die jonkheid nu al zoo lang vervlogen. Wat leek alles schoone! Mie-Treezeke ontroerde weer bij 't overdenken, hoe luchtig ze neffens moeder 't plein overstak, haar herte toen vol hoope en vreugd, en ze popelde nu nog van innerlijke dankbaarheid over alles wat ze toen zag en hoorde, vijftig jaar terug.
Aan dezen dag verbond zich dien allereersten tijd, toen 't werk in de kerke haar zoo nieuw was. Destijds gebeurde 't ook dat ze den zoon uit den grooten winkel zag, ze wist precies waar hij in de kerke zat; en hoe verlegen ze dan bij hem den cent haalde, och, hij keek altijd zoo naar haar, zoodat ze blozen moest. Ja, ze was toen nog een lichtzinnig wicht. Hij leek ook zulk een kloeken, struischen jongen, en zoo godvruchtig! Maar God had 't anders gewild en deed hem een wereldscher meiske ontmoeten. Hoe kromp haar herte ineen, als ze hem daarmee zag, en hij stralend-blij 't schuchter Mie-Treeske voorbij streek zonder haar te bezien. Nu lag hij al zoolange begraven en bad ze voor zijn zielezaligheid.
Mie-Treezeke schudde 't hoofd en knikte tegen haar zelf. Dan bezag ze, om haar gedachten af te leiden, 't portret van Marietje, haar broers jongste dochter, èn dat in den kriekenden dag zoo jeugdig en lief haar aankeek. Als zij nu ook eens was getrouwd geraakt en met Gods genade kinderen had gekregen? En vluchtig herzag ze weer den prillen jonkman uit haar jeugd. Een vreemdig gevoel, iets van schaamte en eenzaamheid overviel haar en ze nam Marietje's portret in haar bevende vingers. Ze kon zich niet voorstellen dat zij anders had kunnen worden dan zooals nu, een oude ieffer. Maar als 't nu toch eens zoo was gegaan, hoe zou 't nu zijn? Als ze zoo'n meiske als Marietje kweekte, zou die natuurlijk stoelkeszetster zijn. En de jongens? Paster?... nee, dat durfde ze niet denken, dàt zou 'n te groote weldaad Gods zijn, misschien pater, leekebroeder en een ander koster, ja dat | |
| |
had gekund. Maar... God schonk haar een ander leven. Dat Zijn naam gebenedijd zij!
Op den toren sloeg 't kwartier. 't Klonk als een zilveren waarschuwinge naar Mie-Treezeke's venster.
Die klok kende al de geheimen en vervulde haar plicht immer eender. Ze leek haar een trouwe wachter die voor ieder wat had mede te deelen. Ze sloeg onder alle omstandigheden, met verdriet en vreugd. Hoeveel maal vroeger, als de schoonen jonkman voorbij moest komen, jubelde ze in Mie-Treezeke's meening... en later... hoeveel maal had ze op de klok gewacht in de hoop hem aan te zien komen... en toen eens zag ze hem met die andere. Nu hoorde ze nog altijd in 't klokkeslaan droefheid of blijheid, of rust, naar gelang haar stemming; ze meende dat in 't beieren te kunnen onderscheiden. Vandaag dacht ze, dat 't na gedreun van den kwartierslag haar in 't oor vezelde:
- Goeden uchtend Mie-Treezeke... Wel, wat staat gij daar te dubben?
't Oud-wijveke knikte weer en rilde in haar dunne kleerkes.
- Toe-toe-toe... meumelde ze voor zich weg, om haar gepeinzen klaar te krijgen. Doet uw beste dingen aan Mie-Treezeke, 't is uwen jubilee vandage?
Bibberend, friemelde ze gauwe haar ondergoed aan, terwijl ze almaar in haar zelf doortaterde, zich verkneukelend in vreemdige aandoening. Een beetje trots kriebelde haar, omdat ze zoo'n flink oud-wijveke bleef en altijd zoo deftig gekleed zich vertoonde in haar betrekking. Daarom werkte ze in de week, om 's Zondags djent voor den dag te komen. Ze had er eere van, want al koos ze 't netste kwezelke uit, die haar nu al jaren hielp in de kerk, ze merkte toch zelf wel 't verschil. Dat moest meneer de paster van eigens ook zien. Ze werd beschouwd als de bazinne, en dat deed haar zoo'n deugd; ze voelde zoo danig haar waardigheid. Mie-Treezeke glimlachte van stille tevredenheid. Ons lieven Heere had haar arbeid gezegend.
Voor ze haar schoon kleed aandeed slofte ze met 't kleine lichtje voorzichtig 't trapke af, naar de keuken, waar de donkerte nog hing.
| |
| |
De stove moest eerst branden. 't Hout en de schavelingen, wat kolen er boven op, lei ze gisteravond al gereed, ja, Mie-Treezeke deed alles met overleg!
Beverig goot ze nu een scheutje petrool bij en stak er een stekske in. Een groote vlam als een tonge lekte omhooge, bestraalde rooderig 't schichtig wijveke, danste voor 't St. Jans beeld op de schouwe en belichtte spokerig 't gansche keuksken. Mie-Treezeke deed haastig de deksel op die laaiende vlammen; dat kachel-aanmaken vond ze altijd griezelig. De felle gloeischichten die alles zoo wreed beschenen maakten haar wat schuw. 't Liet haar denken aan de hel en dan meende ze alle duivels te zien spartelen in 't vuur, brrr... zij hoopte naar den hemel te rijzen, met Gods bijstand.
Een vollen moor water zette ze op. Azoo, dat zou kooken tegen ze uit de kerke kwam, voor haren kaffee, nu mocht ze niets gebruiken, want als alle Zondagen ging ze te kommunie.
Ze schonk een bommeke water in den waschkom, en met 't topke van 'n handdoek bepoetelde ze haar wasachtig gezicht, telkens eroverheen aaiend, alsof ze vreeze had haar huid te bederven. Over haar witte haar streek ze zoolang den borstel tot ze zoo glad lagen als satijn, en nu kon ze haar netje erover trekken. Dan zette ze haar wit tulle mutseke op, waarboven seffens haar kanten kapke met den bavolet hoorde te staan. Dat miek een oud wijveke zoo net!
Heel haar leven had ze zulke mutsen en kapkes gedragen en de zelfde kleeren, de gemakkelijksten die er te maken waren.
Mie-Treezeke strompelde weer naar haar opkamerke om met beleid haar kleed over te steken, haar beste merinos met 't korte lijveke dat zoo weiger zat, en met den wijden gefronsten rok eraan vast, daarboven 't zijden pelerieneke met friendels zooals alleen deftige stoelkeszetsters dragen, met 's Zondags dan nog een zijden voorschoot. Dat vond ze proper en rijke. Op bizondere dagen zooals nu, deed ze een echtkanten kraagske om den hals, en voor den winter had ze een zwaren kapmantel. Wat kon een mensch meer verlangen!
Al die modes waren uitvindsels van satan, daar speelde ze | |
| |
niet aan mee. Wat had ze er al gezien! Die krienolienen zoo wijd dat de kerkstoelen een elle van malkander moesten, dan de polonaisen en die zotte toernures waar 'nen martikoo op kon zitten. En die korsets daar ze haast in fijn geperst werden. Ja, de duivel was een schelm, hij had plezier in zijn bedrijf, en kon de arme stervelingen tormenteeren! Ze brandde van schaamte bij 't bedenken hoe ze moeder eens lastig viel om ook een jaconas kleedselke te krijgen. Maar moeder preekte zedigheid, en de heilige vrouw had schoon gelijk.
Mie-Treezeke stond gereed. Seessa!
Ze keek eens in den spiegel. Och! alleen maar om te zien of haar mutse niet scheef zakte en of haar kraagske pertig zat. En ja, eigenlijk mocht ze wel gansch eens kijken, want 't bleef toch puur voor ons Heere.
Met welbehagen bezag ze haar kleed en ze vond zichzelf een knap oudvrouwke. Zóó moest ze zijn, dat hoorde bij den gewijden dienst. Alles wat in en om ons Heere's huis zich bewoog kon niet te schoone zijn, en zij wilde de kerk tot eere strekken.
Tevreden tort ze naar haar voorwinkelke, het olielichtje voor zich uithoudend.
In de uitgebouwde, nog gesloten winkelkast hingen witte mutsekes. Ze schenen bollewezens, beschenen door 't gele lichtje, alsof dat lichtje er leven in blies. Ze bungelden naastéén, dicht bij malkander en 't leek of ze thoope fluisterden. Er waren verschillende soorten van maaksel en fatsoen; fijne tullen zooals 't meisse van den paster in huis droeg, zwarte kanten voor oude ieffers en neteldoeksche kwezelmutsen, zooals Anne-Mietje en Veersjeke, haar beste kennissen, aldoor droegen. Wat zoûen die dikzakskes wel zeggen, als ze wisten dat ze vandage vijftig jaren dienst had gedaan?
In gedachten zag Mie-Treezeke de bollekaakskes van de kwezelkes al zwellen en 't leek haar alsof haar hoofden nu al in de mutsen staken die daar in de reke hingen. Ze knikte ze toe en meumelklapte alsof de wijvekes daar werkelijk voor haar stonden en haar in bewonderende verbazing aanstaarden. Ja, Anne-Mietje en Veersjeke begrepen wel hoe godvruchtig zij haar betrekking | |
| |
vervulde. Ze waren overtuigd, zeien ze altijd, dat Mie-Treezeke zich 'n schoone plaats in den hemel zou verwerven. Wat hadden die goeie kwezelkes eerbied voor haar, ze waren altijd zoo vereerd als ze met haar mochten komen bidden. En dat deed haar goed, al voelde ze geen kriemelke ijdelheid, o nee, de nederige heilige Jozef beware haar ervoor!! Maar er waren menschen die de vroomheid g'heel en gansch wegcijferden!
De stok-oude paster in moeder's tijd, sprak altijd met haar over de belangen van de kerk en over den hemel, die wist haar wel te waardeeren. Dat was ook een heilig man, hij zat nu zeker te blinken als een ster aan de rechterhand des Vaders. Deze paster, och ja, die betoonde zich niet zoo spraakzaam en nooit vroeg hij eens om haar meening in dingen waar zij toch werkelijk een woordje aan kon meedoen. Zij wou van geen sterveling kwaad zeggen, maar dezen paster was toch zeer hoogmoedig, dat zei de koster laatst ook. Zij zou er niet voor instaan, dat hij zich niet langs een omwegske naar den hemel moest werken.
Mie-Treezeke knikte weer, een beetje streng, en ze meende dat de kwezelkes ontsteld prevelden. Zoo in 't donker van haar winkelke voelde ze zich op haar gemak, dáár had ze alles te vertellen; eigenlijk zou ze dat in de kerk ook gaarne willen, maar ze stelde zich nooit voorop, omdat ze nederigheid, als 't hoogste beschouwde. Dat werd haar al vroeg ingeprent.
Ze snuisterde naar haar kerkeboek, nam haren kapmantel; want nu moest ze weg, ze wilde de eerste in de kerke zijn.
Temet draaide ze de deurklinke om en 't teere morgenlicht viel op haar neer, alsof 't op den drempel stond te wachten. Dat licht ontsluierde klaarlijk al de verborgenheden van 't winkelke, belichtte den toog en neusde naar 't achterhuis. Mie-Treezeke miek haar kruiske in 't naar buitengaan, dan klepperde ze de blaffeturen open, zoodat 't binnenwaarts hard helder werd.
Van achter den hoek zag ze paster's meisse aanterten; ze haastte zich nu ook, ze wilde niet over haar jubilee gebaren, 't meisse was de gazette van den omtrek. Toch trutselde ze onwillekeurig zoodat ze met haar tegelijk voor de kerkpoort kwam. Gelukkig | |
| |
werd die open gemaakt en nu pikkelde ze oud-meerkes vlug 't portaal binnen.
Met 't uitgaan van de vroegmisse kon Mie-Treezeke 't niet uithouden. 't Groot geheim van haren jubilee alleen te dragen werd haar te zwaar, en nu verklapte ze het. In onsamenhangende woorden, waar veel van de Voorzienigheid en de goedheid Gods in voorkwam, zei ze 't schuchter aan het verwonderd meisse van den paster.
Azoo! die zou 't zeker wel rondstrooien!
Mie-Treezeke sukkelde wat nukkerig naar haar huizeke terug, eenigszins wrevelig op haar eigen, dat ze zich niet had kunnen bedwingen. Nu viel de aardigheid eraf, pruttelde ze luid op in de stilte van haar keukske, maar innerlijk voelde ze een vreemde blijdigheid. Wat keek 't meisse haar aan!
Een glimpje ijdelheid schoot in haar op; ze drong 't terug tot in 't diepste van haar herte. 't Was toch ons Heere en Hij alleene die haar met Zijn hulpe liet werken in Zijn gebenedijd huis. Waarover hoefde ze zich dan te verhoovaardigen!
Ontstemd schudde ze haar tanig hoofd. Nee, hoovaardije was 't niet! Alleen op zoo'n dag wilde men een bewijs van meegevoel hebben. Ja, zoo zat 'et inéén! Als iemand zei: Mie-Treezeke, 'k wensche dat ge 't nog lange jaren alzoo moogt doen, zou 't haar oprecht pleizier doen. Maar wie zou haar wat zeggen? Wie zou aan haar peinzen? Van haar broers kant van eigens niet, naar hen verlangde ze ook niet.
Mie-Treezeke schuddebolde in 't niet goed kunnen vatten van haar eigen gevoel, dat haar zoo plotseling uit haar doeninge bracht. Haar magere uitgeleefde handjes lagen in haar schoot, terwijl haar oude oogen ronddwaalden.
't Water voor de koffie stond zacht te zingen, fluisterneuriede door 't eenzame vertrek, maar 't bekende vooiske dat Mie-Treezeke altijd zoo leutig vond, leek haar nu weemoedig. Ze zat hier toch maar alleene!
Mie-Treezeke richtte zich op, een beetje schichtig. Wat was ze aan 't morren en ze had nog wel pas ons Heere ontvangen!
| |
| |
- Mensch, mensch! waarschuwde ze luid alsof 't een ander gold. Wacht u van den duivel die rondsluipt!
Ze griezelde van zichzelf en meumelde nu maar, dat ze g'heel gelukkig was. Kom, ze moest water op de koffie gieten!
Profijtig schonk ze teugjes in haar eerde-kanne en haar bleekgeel rimpelneuske krulde, bij 't rieken van den geur. Een oolijk lachje fronselde haar lippen. Ja, ja, 't meisse van meneer de paster... Maar ze hield die woorden weer in, een beetje beschaamd over haar eigen, en murmelde in de wakheid van 't eenzame keukske: zoo'n kommeke kafee is toch een troost!
In de hooge, groote kerke, met de wijde koepeling, hing bedwelmend-troebel de wierookgalm. Door de kleurige glazen viel de dagklaarte gedempt op de lange stoelenrij, terwijl de vele hoeken en kanten geheimzinnig in 't half duister bleven. Tendend in 't koor blonk alles eerbieddwingend van goud en zilver en kostbare stoffen. 't Purper der tapijten en zetels overkleurde rijke de naakte, kille steendiepte van de kerkhalle.
Ingeschrompeld-klein stond bewonderend oud Mie-Treezeke, zwart glimmend in haar zijde pelerieneke, haar rimpelhoofdje in 't zwart kanten kapke boven wit tulle mutseke. Ze staarde verrukt in de verte, naar den weelderigen flonker van 't koor, en 't deed haar herte goed; ze zwol van heiligen trots.
Hoe beschermend machtig voelde ze die hooge welving boven haar, hoe nietig en toch weer zoo vredig leunde ze zelf tegen die reuzenzuil, en hoe diep lag ginder 't koor zoo fraai bekleed met 't schoonste wat er bestond. Niets was te kostelijk voor ons lieven Heere's huis. En daarin vond zij een plaats! Ze voelde zich weer dankbaar bewogen over dat voorrecht.
De stoelen bracht ze in de rote voor d'Hoogmisse. De klokken beierden volop in zware golven-klanken, zoodat het ervan dreunde in haar ooren.
Nu werd de groote poorte wijd-noodigend geopend. Menschen torten binnen, gingen door tot vooraan, verschoven krissend stoelen, krasten nog eens na. Almaar kwamen er meer binnen, beoogden malkander, schoven aarzelend in de rijen op de bid- | |
| |
stoelen. Jongens duwden elkaar op, gichelden, zoodat de kerkdienaar zich liet zien, en met zijn pijke waarschuwend gebaarde. Effenaan vulden zich de breede beuken met geknielde menschen.
Mie-Treezeke trippelde met zekere pasjes rond, hielp hier aan een stoel, bevool daar op te schuiven, deed gebiederig-knorrig tegen een jongen die tegenstribbelde.
Nu ruischten weer de volle orgeltonen.
Mie-Treezeke raakte geheel in haar doeninge; ze voelde er zich verjongen. Als een muis zoo stil drong ze zich tusschen de stoelen, hief haar mager handje krom zonder opkijken, of griste de cent van 't tjoepke van den stoel, waar velen hem gereed leien. In gepeinzen krinkelde ze zich tusschen de gangetjes zonder gerucht. Vandaag was ze in een feestelijke, toch onrustige stemming.
Al die menschen om haar heen keken haar nauwelijks aan. Ze kende de meesten van aanzien en wist meerendeels van hun geschiedenis meer dan de menschen zelve. Dat hoorde ze alles van de kwezelkes en ze hield het in haar ooren en daarbij bleef het dan, de menschen gingen haar niet aan. Er waren er maar twee die ze alzenleven had gekend: Een deftig damke, die altijd voor 't Maria-altaar zat en een peerke dat schuddebolde en eenigszins kindsch leek. Aan die wilde ze 't vezelen in 't voorbij gaan, maar 't damke zat stijf in haar witte krullekes en 't peerke... och, wat gaf het!
Haar ronde volbracht, zette Mie-Treezeke zich in haar hoekske nevens den biechtstoel en haar lippen tuitten zich nijverig in snelle bidhaast, terwijl ze vlug de kralen van haren paternoster verschoof.
De bel rinkelde, meneer pastoor gaf den zegen.
Ze schrikte op, de mis was al gedaan, en de menschen schommelden in haast naar buiten, alsof de kerke in brande stond.
't Meisse van den pastoor gaf een vriendelijk groetje aan Mie-Treezeke en den onderpastoor, zoowaar knikte ook. Och, och, zoûen ze 't al weten? Als meneer de pastoor haar eens...? Ze bibberde eenigszins in vage hoop, dat ze haar zoûen vieren. Nee, nee, ze moest rap weg gaan in de alleenigheid, overlei ze; | |
| |
maar ze werd 't niet met haar zelf eens wat ze moest doen. Eigenlijk diende ze te blijven zitten tot meneer de paster zou weggaan; ze mocht zich niet onttrekken aan die plechtigheid, niet voor haarzelf, maar voor de waardigheid van haar ambt.
Maar hoe kon de paster haar zien, hier in dat donker hoekske?
De kerke zag ze al haast leeg, als ze eens in 't midden ging zitten, rechtover de sakristij, zoo maakte ze 't hem gemakkelijk, ja, dat moest dan maar. Hij was toch 't hoofd der kerk en zij de nederige maagd van ons Heere. Dus zij moest onderdanig wachten.
Ze richtte zich op toen de sakristijdeur openging. Te laat! Meneer de pastoor tort ingetogen langs de zijpoort de kerk uit.
Dat was een tegenslag. Mie-Treezeke maakte 't zich tot verwijt, bij haar zat de schuld, seffens had ze in 't gezicht 'n plaats moeten zoeken. Maar hoe kon ze nu zoo dwaas zijn, weerlei ze zichzelf weer, hij zou wel bij haar in 't winkelke komen. Daar moest ze heen!
Met kleine haastige pasjes pikkelde ze de kerke uit, haar scherp kinneke naar voren om sneller weg te komen. Djeezeke, als 't maar weer niet te laat werd! Zonder naar iemand of iets meer te kijken liep ze ineengedrongen 't plein over. Ze beefde toen ze haar deurke open stak.
Onmiddellijk schoof ze achter den toog, daar zat ze op haar gemak. Als nu meneer de paster maar langs kwam!
Ze gluurde tusschen haar mutsekes naar buiten, en ze meende meneer de paster te zien binnengaan, bij baronesse Van Haverkoorn in 't schoon antiek huis rechtover.
Och, hij ging daar eerst natuurlijk en daarachter bij haar, dat was nog al klaar. Hij zou er van zelf toch op gesteld zijn, zoo'n nette stoelkeszetster te hebben!
In blije afwachting bleef Mie-Treezeke zitten, feestelijk in 't kleine winkeltje. Ze voelde weer sterk, dat ze geëerd en gezien van alleman, haar leven doorbracht in gemeenschap met God. De wereld was geen oordje waard, alle geruchte bedempte in de wijde gebenedijde kerke. Zij beschouwde haren dienst als een erfenis die ze zou achterlaten, en dat wereldsche ding van | |
| |
Marietje, nogwel haar petekind, versmaadde dat. Zoo'n dwaze kalle! Later, veel later, als ze nog veel ouder werd of eens stierf, wat ook kon gebeuren, had Marietje toch geheel in haar plaats kunnen komen. Alwel, ze moest het maar weten!
Als meneer de paster straks kwam en haar proficiat wenschte, werd de kroon op dezen dag gezet. Meer verlangde ze niet. Van haar broers kant verwachtte ze niets, die dachten niet aan haar, nog aan haar jubilee.
Ineens zag ze meneer de paster 't plein oversteken. Haar herte klopte, ze dibberde van achter haren toog weg en ging seffens aan de deure staan, alweer om het hem gemakkelijk te maken.
Maar hij groette statig en ging welgedaan verder.
Mie-Treezeke liet haar lip een weinig hangen. Hij wist 't zeker niet.
- Meneer de paster, riep ze bescheiden met haar scherp oud-meerke's stemmeke: Meneer de paster!
De dikke pastoor, groot en met een blozend gezicht, keerde zich deftig om, kwam nader, en neigde zich afdalend naar 't klein wijveke.
- Wat is 't er Mie-Treeze? zalfde zijn preekerige stem.
- Weet meneer de paster, dat de goede God mij vandaag vijftig jaar in zijn dienst heeft geduld. Ik hoope van herte dat gij het ook eens zoo lang uithoudt meneer de paster...!
Ze keek hem wijsjes aan, en voelde zich grootsch op haar vele dienstjaren. In een rateltje dóór vertelde ze op haar lameinachtig toontje, dat ze hier zoovelen aan de kerk had zien komen, en dat ze alles zoo goed wist.
Meneer de pastoor staarde haar verwonderd aan, zei dan als in gepeinzen, hoewel erg goedig.
- Vijftig jaar... Mie-Treezeke... dat is een heele tijd... en wordt het u soms niet te zwaar? Ge hebt nog al veel hulpe noodig, niet waar?
- 't Gaat, 't gaat, meneer de pastoor, deed Mie-Treezeke een beetje ontstemd. Ge zijt toch tevreden over mij?
- Dat wel... dat wel, maar... als men eens vijftig jaren | |
| |
dienst heeft, wordt de klibberheid wel een beetje minder, lachte de pastoor.
- Maar alles is toch in zijn fatsoen, lameinde Mie-Treezeke. En 't is toch niet eender wie de kerke dient... dat zei meneer de pastoor zaliger ook altijd.
Mie-Treezeke overkeek veelbeteekenend haar schoone kleeren. De tranen drongen haar lichtelijk naar de oogen, en met bevende stem vroeg ze wie dan in haar plaats moest komen.
Meneer de pastoor maakte breede gebaren, dat het nog zoover niet en was, hij had er wel al over gedacht, maar als Mie-Treezeke nog een pooske wilde blijven...!
Triestig zat Mie-Treezeke te turen tusschen de witte mutsekes die daar zoo rustig doorschijnend hingen als blanke balloentjes, zachtekens deinend op de minste tochtezucht. Door haar vochtige oogen bespiedde 't oud wijveke die bolle mutsekes, embleem van haar wezen, die doode dingskes die maar levend schenen door hun wiegend beweeg.
Mie Treezeke was wel alleene met haar mutsekes, doode dingskes bijéén. Ze voelde haar verlatenheid en ze zuchtte zwaar:
- Een oud wijveke is 'nen duts!
'n Tijdje ging troostloos om, 't leek of voor Mie-Treezeke alles tendend liep. Ineens klakte haar deurke als in een blije rukwind open en daar stond haar broers kind, Marietje met een gloedrooden tuil pioenen.
- Dag meetje! klonk haar klare stem... 't Is vandage uwen dag en 'k ben blije dat 'k u besteken mag!
Mie Treezeke kon niet spreken. Aangedaan zat ze te kijken terwijl de heete traantjes op haar wangen hingen. Nee, g'heel en gansch vergeten was ze niet! Ze bezag 't vroolijk, blozend Marietje, dat als de lente zelf voor haar stond en ze meumelde nu in haar eigen: Nee, ze moet geen stoelkeszetster worden, ze moet maar liever een flinken jonkman trouwen en kinderkes kweeken!
Voor haar oogen herzag ze ineens weer den tijd toen dien schoonen jongen voor haar die straat doorspaceerde, den jonk- | |
| |
man bij wien aldoor onbewust haar gedachten waren blijven verwijlen, terwijl ze zich zelf opdrong, dat de ongehuwde staat en de dienst ter eere Gods, het hoogst geluk inhield.
Marietje, aangevlogen als de eerste zwaluw, liet haar vroolijk gesnap weerklinken door 't klein-wakke huizeke, waar ze de frischte in bracht. Maar al gauw fladderde ze weer weg; ze piepte 't lage deurke uit, latend Mie-Treezeke in haar eenzaamheid. Een mistroostigheid overviel 't oud wijveke telkens weer, de slag was te groot; haar diensten, in plaats van hooggewaardeerd zooals ze meende, waren niet eens gewenscht, omdat ze te oud werd. Inééngebogen zat ze te schuddebollen; 't was haar om 't herte geslagen; telkens perelden traanjes in haar troebele oogen, van diepe teleurstelling en gekrenktheid. Dat haar zooiets moest overkomen op haar ouden dag! Nooit had ze zoo'n tegenslag gekend, ja, alleen toen met dien jonkman, ja ja, toen had ze dat zelfde gevoel gehad van opzij te worden gezet, alleen nu gold het haar kerkdienst, de lust van haar leven, en die was te loor.
Neerslachtig, maar trouw aan haar geliefde taak, ging Mie-Treezeke ter vesper, stroef haar rimpelig wezen, zwaar haar herte dat bijna stilstond, - en ze bad om berusting te vinden haren rozenkrans. Droef meumelde ze: de Heer heeft gegeven de Heer heeft genomen. Zijn wil geschiede!
Kleintjes zat ze weer in haar hoekske na haar ronde en liet de zware orgelruisching weldadig over haar heen dreunen. Zuchtjes kwamen opluchten haar vol gemoed, zweefden telkens over haar dorre lipjes; ze leefde geheel weg van haar verdriet.
De menschen schoorvoetten schuivend de kerke uit, en Mie-Treezeke bleef benepen over in de wijde halle, nietig kruimelke onder de hooge booggewelven. De wierook omwalmde haar zoetig en ze tuurde blind in de leege ruimte.
Dan stond ze op en kwakkelde de kerke door, om te gaan naar haar huizeke met de witte mutskes.
Ineens trad uit de sakristijë de groote meneer de paster. Hij schoof haar schrijlings voorbij, en zag ze 't goed?... hij groette minzaam, heel vriendelijk. Dag Mie-Treezeke! zei hij.
| |
| |
Ze beefde van aandoeninge.
Een enkel pereltraantje benevelde haar oogen. Ze zag niets meer. Even stond ze stille en liet heel de vreugd over haar gaan. Dan knikte ze, zooals ze altijd tegen haar zelf deed, maar nu zoo zachte, terwijl haar dunne lipkes gebedekens prevelden van dank. Ze hoefde dus nog niet weg!
Van groot geluk zonk haar ouwe hoofd diep op de borst en haar handen drukten 't opspringend herte. Dat was te vele!
Dan schoof ze stille, alsof ze haar treden als iets schendends zou hooren, het groot-grauwe kerkgebouw uit, en zacht murmelend ontsloot ze haar winkelke, en zakte, overvol van ontroering, op 't oude stoelke neer. Voor haar vertroebelde oogen stonden wazig de vuurroode bloemen van haar broers Marietje, en zware klokkeslagen vielen van St. Jans, vulden haar ooren.
De witte mutsekes in de ronde glazenkast schenen weer voor haar te leven en ook de roode bloemen gingen beven, en daardoorheen trilden weer de slagen van den ouden toren. O, dat was oprecht te vele! Geen adem kon ze krijgen; ze voelde dat ze nu zou sterven. Maar nee, nee, daar mocht ze niet aan toegeven, haren dienst, haren heiligen, schoonen dienst wachtte haar nog voor een pooske. Och Heere!
Eline Mare.
|
|