Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Leven en kunst.Literatuur.
| |
[pagina 570]
| |
verschil: niet: of Flavie den Sasmeester bekoren zal, vragen wij ons af!) Hier handelt de Sasmeester wél. Het schijnt ons dat hij - die vroeger lijdzaam was, als een belegerde stad lijdzaam is ten opzichte van den belegeraar - thans eerst handelend optreedt, schoon hij niet méer verricht dan vroeger, alleen omdat in dit deel van het verhaal niemand aktiever optreedt dan hij en hij dus niet in andermans schaduw komt te staan. Maar tévens leeft neven hem, in gelijk licht, eene vrouw, wier gedraging in het verhaal, stelt zij die des Sasmeesters door hare meer-aktieve bewustheid niet op het achterplan, toch ook door de zijne niet bemanteld wordt; waardoor komt dat hier geen hoofdpersoon aanwezig is en onze aandacht zich dus op beiden - den Sasmeester en Flavie en zelfs de omstanders - in gelijke mate vestigt. Zij vestigt zich hier op, en geniet beschrijving van groepsleven. In het derde verhaaldeel, dat begint waar de Sasmeester bemerkt dat hij Mietje bemint, handelt nu alléén de Sasmeester. Hij neemt onze aandacht geheel voor zich in. Want dit is nu voor ons de zaak geworden - beseft wéêr het verschil met vroeger: niet te weten of Mietje den Sasmeester bekoren, niet te weten of er wel iets met hen ‘gebeuren’ zal! neen, maar: - te vernemen wat de Sasmeester omtrent zijn liefde zal beslissen. Of hij zichzelf bekeeren zal. Dit is weêr heel wat anders. De omkeer is hier zelfs groot. Want vroeger liep het verhaal over gebeurtenissen; werd er verteld van wat menschen tegen, dan onder malkaar verrichtten. Thans is van geen uitwendig gebeuren nog sprake. De plaats der handeling, die vŕoeger in het ‘leven’, in het handelend leven lag, ligt thans in de ziel, in het gedachte-engevoelsleven: zal in den Sasmeester de liefde die hij voor Mietje gewaar wordt, de bovenhand krijgen boven de ‘jonggezellen-theoriën’ die hij er op nahoudt? En Mietje is bij de zaak, als aktief deel, ongevraagd; alléén de Sasmeester is handelend persoon. Want of het tot een huwelijk zal komen, moet hij beslissen, hangt uitsluitend van hem af; moeten in den Sasmeester het Gevoel en de Gedachte uitstrijden.... Van verhaal van levens-gebeurtenissen is het geworden verhaal van gemoeds-gebeurtenissen, van een psychisch strijden.... Zoodat wij beseffen te doen te hebben niet met een zich geleidelijk langs ééne richting uitbreidend verhaal, doch met drie verhaaltjes die zich niet superposeeren tot één geheel, als drie kleuren die over elkaar gestreken ééne kleur vertoonen, maar, van ongelijk belang blijvend, ook neven elkaar blijven staan, welke drie verhaaltjes één personnage (in hoofdzaak) gemeen hebben in achtereenvolgende aanraking: eerst, in ondergeschikte rol, met één belangrijker medemensch; dan, in evenwichtige rol, met een ander, even-belangrijk medemensch; ten slotte in aanraking met zichzelf, gevoel of hartstocht tegen gedachte of overtuiging.... | |
[pagina 571]
| |
Gemakkelijk had de schrijver deze klip kunnen vermijden. Op deze wijze reeds (die 'k graag voor een betere geef), had hij de noodige eenheid aan zijn verhaal gegeven: door in het eerste en in het tweede verhaaldeeltje, méér nadruk te leggen op de ‘vrijgezellen-theoriën’ van den Sasmeester en door sterker aan te toonen, hoe des Sasmeesters overtuiging op dat gebied zich bevestigd gevoelde door zijn wederwaardigheden met vrouwe Dierickx (die voor hem de vrouw op zichzelf zou verpersoonlijkt hebben) en nòg verscherpt door wat hij zag van Flavie's gedraging (die, weêr voor hem, de vrouw te midden van 's levens gebeurlijkheden zou hebben verbeeld). Op die wijze zou onze aandacht zich van 't begin tot het einde in het bizonder op den Sasmeester, om reden van diens theoriën, hebben gevestigd, en zouden wij er onze bizondere bezigheid van gemaakt hebben, er steeds op te letten hoe deze theoriën door de omstandigheden beïnvloed werden, het heele verhaal dóor....
In de voorstelling nu nemen wij een soortgelijke fout waar. Wel beseffen wij dat in den grond - in konceptie dus - de Sasmeester één en hetzelfde wezen blijft, toch, wanneer wij luisteren naar zijn stem, wanneer Sabbe hem ‘voorstelt’ dus, ondervinden wij dat de grondtoon van die stem, welke te midden van de noodige, wisselende stembuigingen, door hartstocht en gelegenheid veroorzaakt, uiteraard en noodzakelijk onveranderd had te blijven, toch telkens een andere is. Mij dunkt dat Sabbe, telkens hij hem spreken deed, zijn Sasmeester vereenvoudigde; dat hij hem optreden liet èn geheel en al volgens het oogenblik èn volgens de zàak waarvan sprake was, d.i. nu als gewoon denkend mensch, dan als ‘filosoof’, dan als ‘grappenmaker’ enz., telkens op zichzelf, telkens met den stem-grondtoon passend bij de kategorie menschen waartoe de Sasmeester op dàt oogenblik behoorde, telkens dus met een anderen grondtoon - daarbij heelemaal uit het oog verliezend dat hij, de Sasmeester, dat alles tevens en tegelijkertijd en niet achtereenvolgens was. Wanneer de Sasmeester ‘filosofeert’ spreekt hij als ‘filosoof’ - maar is die filosoof niet tèvens een grappenmaker, een lustige vent? Wanneer hij een grap vertelt of maakt, waar blijft dan die uit hem niet te verwijderen ‘trek’ tot ‘gefilosofeer’? Neen, achtereenvolgens is de Sasmeester dat al en niet tegelijkertijd en dit erkent men aan den telkens veranderden grondtoon zijner stem. Dit is eene fout van voorstelling. Onvast is dus het bééld, ons van den Sasmeester gegeven, - ook onvolledig, wat treffend bewijst deze opmerking dat wij met een nog-al aardigen ‘Sasmeester’ te doen hebben, die geen sikkepit door zijn beroep gedeformeerd of.... zelfs in beslag genomen wordt - daar hij nergens noch | |
[pagina 572]
| |
door een gebaar, noch door éen woord noch door welke verrichting ook herinnert aan het beroep dat hij uitoefent. Er bestaat in de wereld geen ding waar die Sasmeester minder aan denkt dan aan zijn ‘Sas’, minder den mond van vol heeft dan van ‘zijn’ vak, min de handen dan van zijn beroepsverrichtingen....
Dit schijnt wel erg te zijn. Maar 't is enkel schijn! Die bezwaren, angstvallig omschreven - want Sabbe's werk is zoo plezierig! - hebben alle belang, dunkt mij, wanneer wij, na de lezing, in den geest het gelezene herdenken, de vertelling opnieuw ten onzen dienste herschrijven of herdichten om het met ons zelven uit te maken of 't gepraesteerde niet nòg-beter had kunnen zijn, en op welke wijze. Laat ons bekennen dat dit dood-gemakkelijke arbeid is. Maar wanneer wij nagaan de aanwezige waarde van het werk dat vóor ons ligt, dan zinkt veel van dat belang weg.... Wijl die bezwaren geen onmiddellijken invloed oefenen op den meêvoelenden zenuwschok dien wij van het verhaal en den verhaaltrant ontvangen, doch zich alleen met nadruk laten gelden tijdens den breederen geestelijken weêrklank dien alle gelezene bij den goeden lezer verwekt. Want Sabbe's ‘Filosoof van 't Sashuis’ is anders fijn werk, en voortreffelijk werk. Wat ik er hooger van zei belet alleen dat het in zijn soort grootsch werk worde genoemd. Want de grootschheid van een werk erkennen wij tijdens de na-proeving - het fijne en het voortreffelijke erin nemen wij onmiddellijk bij de lezing waar. En onmiddellijk mooi is Sabbe's werk, onmiddellijk innemend, mèêtronend, zegevierend. Het gelijkt aan dat soort heroïsme dat in 't volle daglicht zich voordoet, de omstanders en toeschouwers onmiddellijk pakt, vervoert, tot gejuich en daad-betuigingen verheft.... Het fijne ligt hem hier in stijl-fijnheid, stijl-vernuft. Geen recherche, wel raakheid. Soms een ‘oud’ beeld, nooit een ‘nieuw’: nergens echter een beeld dat niet zou zijn smaakvol gekozen, juist aangebracht op stonde en plaats: niet verrassend, maar verpozend. Geen bizonder-eigenaardige stijl dus; daar ligt de fijnheid van het werk niet in. Maar dat fijne nemen wij waar, smaken wij in de details; is dus een gevolg van het fijne werkelijkheidsbegrip. Dit fijne werkelijkheidsbegrip bestaat, bij Sabbe, hierin, dat hij elk détail, in 't verhaal aangewend, niet uit een verschillenden hoek langs een verschillenden kant beziet; maar, integendeel, elk détail, soms met afwijking van of in tegenstrijd met de wijze waarop de getroffen persoon in het verhaal het in werkelijkheid bemerkt, waarneemt of voelt, van uit één zelfden hoek, langs één zelfden kant bekijkt, en hij dus alle détails, zelfs waar zij tegenover elkaâr zouden moeten staan, in één richting - | |
[pagina 573]
| |
die van het werk - weêrgeeft: waardoor, heel het verhaal door, één mooie en warme atmosfeer verkregen wordt. Wanneer, inderdaad, Charlot een schimppop dacht vast te haken aan de dakgoot van 't Sashuis en door een behendige greep van den Sasmeester, zelf, beetgenomen, hangen bleef, denkt gij dat op dit levensgevaarlijk oogenblik waar sul en verstand-rijke zich doelmatig op eendere manier zullen gedragen, hij zich aan ons vóordoet op eene wijze die ons tégen den Sasmeester - die van den beginne af ons sympathiek aandoet - zou stemmen, op eene wijze die hem, den ongelukkige, als beklagenswaard zou voorstellen? Neen! Hij drukt zich zekerlijk uit in denzelfden geest als een niet-sullige, die in 't eigenste geval zou verkeeren doen zou: ‘Och Sasmeester,.... 'k en go 't nie’ meer doen! Loot me der afkommen, astjeblief!’ .... Wij voelen den diepen angst van den jongen, worden getroffen door de echtheid van toon, gaan ons over hem ontfermen, hem beklagen, behulpzaam zijn - en verdient hij in waarheid ons medelijden niet? - toen wij zijn verdere woorden vernemen: ‘'t Is me zuster, die me verplicht heit dat te doene.’ En 't meet alles tégen den sukkelaar uit! Wij herinneren ons zijne - die zuster, en scharen ons met de omstanders, dìe allen zonder uitzondering lachers zijn aan den kant van den Sasmeester. Overeenstemmend met wat in werkelijkheid zou zijn gebeurd, handelt en spreekt Charlot - wij worden een gevoel gewaar, worden een uitslag bewust - dan volgt een fijn-aangebracht, in schijn onschuldig zinnetje, dat wel de werkelijkheid (maar misschien eene eerst later waarneembare werkelijkheid) weêrgeeft - en een kentering heeft plaats, de gevoelde, vooruitgeziene, verwachte uitslag komt niet en wij genieten de voldaanheid opnieuw op gekende banen te gaan, met het besef dat afwijking van die baan ons in dieperen grond onwelkom zou zijn geweest. Dus is hier: werkelijkheid, fijnheid van verbeelding en tusschen beide: behagelijk gespeel. Niet, echter, dat wij af en toe niet eens uit dat verrukkelijk gevoel: stéeds te ademen in een zelfde mooie en beminde atmosfeer, met soms een kleinen angst: zou 't veranderen? brutaal gerukt worden door de gratielooze inmenging van des schrijvers personaliteit in den gang van het verhaal: soms, inderdaad, komt Sabbe zelf reis tegen 't venster gooien met een steentje, en dit is vervelend! Zoo b.v. zegt Sabbe dat Casteels oordeelde dat vrouwe Dierickx ‘er goed door kon’ en ‘stellig het aesthetisch gevoel van een rijp vrijgezel nog kon bevredigen’. Dit is fout en vervelend; want wel oordeelde Casteels zóó - zóó nochtans drukte hij zich niet uit, gezien zijn taal, zijn staat; maar | |
[pagina 574]
| |
hier zei het Sabbe onverlangd, met Sabbe's woorden. Een enkele maal zelfs wordt ons het gevoelen van den schrijver-zelven meêgedeeld en dan nog op een punt dat niet op de agenda vóorkwamGa naar voetnoot1) en dus volgens recht en overlevering niet in behandeling mocht komen; nl., ‘Het volk, bij wien het geloof aan wonderen een behoefte blijkt, kocht....’
‘Telkens, in de treffende weêrgave en verbeelding van de innerlijke gewaarwordingen en de achtereenvolgende schakeeringen, die eigenlijk 't leven van elke gewaarwording uitmaken, bemerken wij de fijnheid van Sabbe's kunst en blijkt ons de fijnheid van zijn arbeid. Soms is die weêrgave bizonder fijn; wij erkennen in die enkele gewaarwording, de onderscheidene kleuren van 't karakter van den geaffekteerde. En dit in tegenstelling tot die plaatsen waar het uiterlijke, de uitwendige physionomie beschreven wordt en waar doorgaans ontbreekt die trek, dit karakteristieke van lijf en wezen, houding of gebaar, die het beeld van den beschrevene fixeert en in 't geheugen bestendigt. Zóo wordt ons Flavie volgenderwijze uitgebeeld en 't laat ons koud, onverschillig, onovertuigd, wijl niets aan haar onze aandacht gaande maakt en zij ondersteld dus wordt óok voor den schrijver niets bizonders opgeleverd te hebben, schoon hij ze beschrijft: ‘Het was een groote, ‘struische’ vrouw, sterk van gestalte, trots ‘haar zware heupen en volle borst. Haar wangen waren hooggekleurd en gitzwarte levendige oogen tintellichten onder haar strak voorhoofd, waarop de grillige krulletjes van haar weelderig, raven-zwart haar wiegelden....’ Voor honderden vrouwen kon deze persoonsbeschrijving onveranderd dienen. Doch, in tegenstelling hiermeê, merkt nu hoe zonderling daarbij afsteekt de fijnheid waarmede de verschillende laagten en hoogten, de zinderingen die de geraakte ziel ondergaat en gewaarwordt bij elke beweging, door Sabbe genoteerd zijn, fijn, juist, krachtig-in-bondigheid. Onder de vinnige verwijtingen, de beleedigende woorden van vrouwe Dierickx, de ‘in hare verwachtingen teleurgestelde vrouw’, ondergaat het gemoed van den goeden, braven, zachtzinnigen Casteels ééne felle gewaarwording met al hare achtereenvolgende schakeeringen en bizonderheden. In den beginne onthutst en verschrikt, op den duur vindend dat die vrouw het een beetje al te bont maakt, dan zich aan haar gedoe en woordengeweld niet meer gelegen latend, slaat hij zelf ten slotte tot grof beleedigen over; waardoor nu plots de vinnige, op hare beurt onthutste tegenpartij tot zwijgen is gebracht. In enkele | |
[pagina 575]
| |
regels zijn al de verschillende schakeeringen er; en in elke schakeering leeft Casteels zijn bizondere geaardheid gehéél. Dit is ook heel fijn en bij de lezing, en bij 't herdenken en 't met den geest, na de lezing, beleven; en behagelijke genieting. En dan de voortreffelijkheid. De voortreffelijkheid van De Filosoof van 't Sashuis ligt vooral in de rustige, rijpe harmonie en innige verstandhouding die wij waar te nemen hebben tusschen de gebeurtenissen, waarvan wordt verhaald, en de bewerking. Zóo 't verhaal, zóo de taal, zóo de stijl. Alle drie vertoonen een zelfden aard, bezitten dezelfde eigenschappen en hoedanigheden, in zulken innigen samenhang, dat, moesten wij bijvoorbeeld op de gedachte komen (wat het geval niet is, natuurlijk), 't verhaal, de gebeurtenissen voor ‘oudnieuws’ te gaan houden, wij onbewust die hoedanigheid onmiddellijk óok aan den stijl en de taal van Sabbe zouden gaan erkennen en laken; en zoo ook vinden wij nu de beminnelijkheid van 't verhaal, als verhaal op dezelfde wijze, terug in den stijl, als stijl, in de taal, als taal. In verhaal, in taal, en in stijl dus beweegt één zelfde geest - speelt één zelfde rythmus. De voortreffelijkheid van Sabbe's werk berust, zeg ik, vooral op die zeldzame eigenschap. F. Toussaint van Boelaere. | |
De tijdschriften.De Gids van October brengt een uiteenzetting van ‘het Congovraagstuk,’ door J.H. Deibel: niets buitengewoon oorspronkelijks, maar den Vlaamschen lezer toch aanbevolen; want waar zou hij, in zijn eigen land, nog een onbevooroordeeld en betrouwenswaardig woord over dat vraagstuk kunnen vinden? In zijn ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’ geeft Carel Scharten o. m. enkele uitstekende typeeringen van Vlaamsche schrijvers. ‘Mijne ervaringen op sociologisch gebied’, van Frederik van Eeden, is kostelijke lectuur: Van Eeden is tot de gevolgtrekking gekomen, dat de overgroote meerderheid der menschen, die niet hun geestelijke zelfstandigheid bemachtigd hebben, ook niet beproeven moeten rationeel te handelen: wie hen daartoe brengen wil sticht meer kwaad dan goed. In 't November-nummer begint Leo van Puyvelde een ontleding van Rodenbach's Gudrun. Onze Eeuw (October) brengt een lang opstel van Marten Rudelsheim over ‘Het Voorstel van een Hollandsch-Belgisch Verbond in het bijzonder uit een Groot-Nederlandsch oogpunt beschouwd’. Marten Rudelsheim acht het een nationale plicht om de beide volkeren te verwittigen ‘dat men hen in een internationaal avontuur wil meesleepen’, | |
[pagina 576]
| |
en meent te kunnen bewijzen dat het ‘in het doel van de ontwerpers ligt het Nederlandsche karakter van België nog meer te ondermijnen dan reeds het geval is, en die loopmijn ook tot onder Holland door te trekken.’ Ik heb den indruk dat de heer Rudelsheim verder gaat dan zijn ‘bewijzen’ strekken. Het is wèl aan te nemen, dat het in 't oorspronkelijke plan lag, België en Holland door een verbond ekonomisch en militair sterker te maken tegenover Duitschland; het staat verder vast, dat er in de groep, waar de beweging van uitging, een paar anti-vlaamschgezinden waren; en het is verder een feit, dat de voorvechters der ‘Fransche kultuur-uitbreiding’ weldra blijk gaven van hun warme belangstelling. Of het plan echter in Frankrijk gesmeed werd, en Frankrijk ‘de draden vasthoudt waaraan de aansluitingspoppen dansen’, dat wordt, hoe zeker de heer Rudelsheim van zijn stuk is, door niemendal bewezen. Het is evengoed mogelijk dat de heer Baie vanzelf op het denkbeeld gekomen is, of dat hij ertoe aangezet werd door een Hollandsch anti-revolutionnair, die gaarne zijn land tot protektionisme zag overhellen. Nu, als de heer Rudelsheim ons bezweert, in deze zaak maar zoo voorzichtig mogelijk te zijn, daar heeft hij, geloof ik, overschot van gelijk. In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde wijdt prof. H. Burger een hartelijk en waardeerend artikel aan het jongste Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Kongres te Mechelen. De Vlamingen ‘mogen er trotsch op zijn, zulle!’ En de Hollandsche hooggeleerde geeft er lucht aan zijn sympathie met een waarlijk flamingantsche gulheid. En dan is er nog, in de Noord-Nederlandsche maandbladen, allerlei werk van Vlamingen te vinden. ‘Met hun inhoudsvol beschrijvingsen vertelwerk overstroomen ze onze tijdschriften,’ zei laatst de ‘Rotterdamsche Courant’. Herman Teirlinck, René de Clercq, Eline Mare, Louis Bonheyden, ge hebt ze in De XXe Eeuw, ge hebt ze in De Nieuwe Gids, ge hebt ze in Groot-Nederland, en waar al niet? Den roman ‘Levensleer’ van Louis Bonheyden (een nieuwe naam!) heb ik in ‘Groot-Nederland’ nog niet kunnen lezen. ‘Net Buysse’,hoor ik overal uitroepen. Dat ware geen geringe lof, is hij verdiend; want zou Buysse toch niet, qua ‘verteller’, de knapste van de groote Vlaamsche vertellers-bent zijn? A.V. |
|