Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
A. Rodenbach's dichtkunst.Ga naar voetnoot1)Waarom beklemt me de vrees dat ik er niet in slagen zal de dichtkunst van dezen jongen dichter van vóór 1880 door eenieder naar behooren te doen waardeeren? Zullen onze moderngeschoolde literatuur-genieters hun verbeelding en gemoed onbevooroordeeld laten in werking brengen door de esthetische objectiveering van zijn niet uitsluitend individuëele gevoelswereld? Het geldt hier geen kunstenaar-zanger met allerfijnst stemgeluid; evenmin een dichtkunst die is als de zijde met vloeibaar-verloopende kleur, waar elkeen - naar gelang karakter, levensomstandigheden, gemoedstoestand - zijn kleurschakeering, zijn eigen gesteltenis van den dag in vinden kan. Hier staat een kunstenaar vóór ons, die door en door volksch was - volksch, in den ruimsten zin van 't woord. Hij groeide op uit zijn volk en leefde er mee, sprak in 't eerst als zij die rondom hem leefden, verhief er zich aldra boven, zag wijder en verder, maar bleef toch in onmiddellijke aanraking met zijn volk, dat hij tot zijn hoogte wilde heffen. Een jonge kunstenaar, wiens ontwakend denkers- en voelersleven - na een oproer dat losbrak ten voordeele van zijn Vlaamsche taal in 't Roeselaarsch college, waar hij studeerde, - algauw weg en doel gevonden had, en de geestelijke leider werd van heel een geslacht. Zóó rijst zijn beeld duidelijk in zijn geheele grootte vóór onzen beschouwenden geest op. Maar over de rondingen van dat beeld spelen nog schaduwen die geheimzinnig voorkomen. | |
[pagina 537]
| |
Volgroeid was zijn dichterlijk wezen nog niet. Ziet zelfs zijn leermeester en latere boezemvriend Hugo Verriest er niet tegen op het te bepalen? Er lagen nog te veel hoogten en diepten, er scheen een te helder licht naast donkere hoeken, de dichter wist zelf nog niet klaar genoeg waarheen en langs waar. Hij groeide tot iets grootsch: dat voelde hij. Maar tot wat bepaaldelijk? Dat wist hij niet. Hij zelf huiverde voor wat uit hem zou opgroeien. Willen we alle vooropgezette tijdelijke begrippen over verbeeldingskunst en woordkunst uit het geheugen bannen, en op onze zuiver ontvankelijke ziel zijn visie en rythme onverhinderd laten inwerken? Gedichte sind gemalte Fensterscheiben:
Sieht man vom Markt in die Kirche hinein,
Da ist alles dunkel und düster....
zegt Goethe. Laat ik u binnenleiden.
De jonge Rodenbach keek met open oog naar zijn vervallen volk en naar de vlaandersche natuur; hij beschouwde het leven rondom hem, en de wondere woeling van beelden en hartstochten in zijn geest en gemoed; hij luisterde naar wat elke wind hem toesuisde, en dichtte weerspieglend en weerklingend’, zooals zijn aandoening hem praamde tot zingen echt en trouw gelijk een kind.Ga naar voetnoot1)
Eerst waren het plastische voorstellingen van de werkelijkheid buiten hem, die in geheimzinnigen samenklank was met den aanleg van zijn hart en zijn geest. De stukjes uit zijn collegetijd, vooral die welke hij opnam vooraan in zijn klein bundeltje Eerste Gedichten, zijn van dien aard: Zondag, Op het Slagveld, Mozes, Weelde, Na den Slag, Die Beke, Minnezingers Meilied, De laatste Storm, De Kabouters. | |
[pagina 538]
| |
Met welgevallen glijden hier onze blikken over het harmonieuze lijnenspel en genoegen hebben we aan de afwisseling van helderheid en schaduw, van gebaar en handeling. Over wat hij wil voorstellen spreekt de dichter niet: hij beeldt het uit. Met drie, vier kletsen van den borstel wordt een handeling geschilderd, met een paar houwen wordt een beeld gebeiteld. Geen detail-teekening en ook geen vormen zonder vaste omtrekken. Bij het dichten ging het zooals bij het teekenen: één haastige, vaste trek en de personage rijst te voeten uit, het tooneel in zijn geheel in onze verbeelding. Hij trof de hoofdlijn, de pittoreske lijn waaruit al de andere voortloopen.Ga naar voetnoot1) Die bondige plasticiteit is een der beste eigenschappen van Rodenbach's kunst. Deze stukken zijn arm aan mooi-glanzende woorden en subtiel-beeldende uitdrukkingen, maar wie zal zeggen, dat er niet iets klassisch-eenvoudig in ligt? Vooral hetgeen dramatisch behandeld is naakt in opzicht van aanschouwelijkheid het uitmuntende. Een paar bewijzen. Uit De Kabouters: Twaalve sloeg de klokke,
't Ronkte en 't zong in 't rond,
En een aardig dingen
Sprong van uit den grond.
Licht gelijk een pluimken,
Rood van top tot teen,
't Wipte als op een vere,
't Danste op zijn een been.
Dit homerische uit Na den Slag: Doch in het nachtlik donker glom het staal van hunne wapens,
en tegen nek en hiel sloeg beurtelings
der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten.
| |
[pagina 539]
| |
Beschouw den grootschen Veldslag; Tot gruwlik doof rumoer versmelt
de klacht van duizend smerten.
Uit 't oosten rolt de kille nacht
en 't laait in alle verten.
Laat in uw verbeelding opwekken dat wijdsch Egyptisch landschap onder blauwen lucht, met de pronknaalden, de paleizen en daken van Thebe, - voorgesteld in Mozes Verlost. Omvadem met uw verbeelding het grootsche tafereel van het oud-germaansch leven 's avonds van op een heuvel gezien, in De Skald. Laat de voorstelling van dit ééne vers uitdeinen tot het ruime tafereel van een theater dat erin besloten ligt: De rijke waaiers leven lijk in eenen hof de vlinders.
Overmachtig is De Arend: De koninklike vogel op
der rotsen top gezeten
heeft grootsch en kalm de zon bezien
en d' hemelen gemeten.
Dit grootsche vinden we weer in zijn vaderlandsche tafereelen: Breydel en de Coninc, De Eerste Martelaar, Sneyssens; het inwendig geziene deint weg over de grenzen der werkelijkheid daarbuiten, de beelden dragen een nagloor van de wijde atmosfeer der ziel waarin ze groeiden. Zuiver-plastisch blijven tot het einde van een gedicht kon deze onstuimige gevoelsmensch niet: vergelijk maar even zijn stuk: De Zanger met Der Sänger van Goethe. Het onderwerp is nagenoeg hetzelfde, alléén de uitbloeiïng van de aandoening maakt de beide stukken tot zeer verschillende karakteristieke gedichten. Goethe hoort en ziet in zijn verbeelding en beeldt zoo getrouw mogelijk uit, zonder meer, op heerlijke wijze. Bij Rodenbach is de opvatting ruimer, van de tweede strophe af, wordt het stuk lyrisch: het gemoed breekt los en al zijn verlangend trachten | |
[pagina 540]
| |
om eens de skald te worden van zijn herwordend volk stroomt geweldig naar buiten. In menig beschrijvend stuk wordt zoo al dadelijk het opgewekt slot-gevoel, naast het beeld en de handeling, uitgedrukt. Op 't einde van Avond komt één vers, overtollig na zulke stemmingsvolle voorstelling van landelijke stilte en vrede: O rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend!
Uiting van een bijna niet te bedwingen zielsaandoening. In Op het Slagveld krijgen we reeds een strophe lyriek op 't einde, eveneens in Zondag. De beschrijving zal één stemmingsbeeld worden: Regendag, en met dieperen zin: Die Beke, één blijde zang van de heerlijke lente: Minnezingers Meilied. Elders zal het muzikale gevoel omgezet worden tot plastische beelden. De dichter heeft het voorspel van Wagner's Tannhäuser in een concertzaal te Brussel gehoord, en terwijl hij in 't spoor aan 't schommelen is, groeien de vage indrukken tot onbepaalde beelden: 't is gelijk de golfslag van een wijde zee die tegen de duinen breekt en aan de stille eenzaamheid haar klachten klaagt en het eeuwig wee zingt, dat ze in haren afgrond wiegt. 't Is als de woeling der hartstochten van een groote ziel: .... een pijnlijk, rustloos,
diep verborgen, onderdrukt begeren;
't is een hemelpeilen uit de diepten....
In de beschrijvende stukken werden we de bewogenheid der ziel minder gewaar. In de laatste vinden we reeds dat grootsche, dat sterke, dien ‘Schwung’, waardoor de stem, gedragen door de gevoelvolle beweging van het vers, als in één adem, met dalen en rijzen, van 't begin tot 't einde doorleest. In dit opzicht is Avond typisch mooi. De zon smelt weg, doch monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat. Nu rusten ook des landmans moede leden.
Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg,
en vaagt zijn eerlik zweet af, en ‘tot morgen uchten vroeg’
| |
[pagina 541]
| |
is zijn gedacht, daar hij een stond zijne oogen en gepeinzen
alover 't veld dat daar zoo schoon geploegd ligt heen laat reizen.
En dan beziet hij nevens hem de kinders hand in hand
die spelend achter vader zijn gekomen op het land,
waar hij hun brood wint, en geen stonde en pozen noch en zwijgen.
En hij en spreekt geen enkel woord, maar grimlacht in zijn eigen.
Waarom? De brave man en zou 't niet weten zoo gij 't vroegt;
maar 't is voorzeker dat hij zoo neerstig heeft geploegd,
omdat zijn land daar open ligt, zoo schoon, voor veite en waatren,
en dat de kleintjes rond hem zoo onschuldig zijn aan 't taatren
gelijk de vogels onder 't loof en door het hemelsblauw.
Ge ademt hier met volle teugen de stemmige avondatmosfeer. De grondtoon, die onder het rythme van vele gedichten ronkt, brengt ons reeds met warme innigheid in de stemming, nog vóór we de verstandelijke beteekenis der woorden begrepen hebben. Hebt ge geluisterd naar den naklank, die bleef voortruischen in het binnenste van uw gemoed, nadat ge, met ingetogen stem, Koning Freier hebt gelezen? Neep u de angst niet voor komende dingen die onuitgesproken blijven, in dien stillen nacht? Hebt ge, met Brutus, in zijn visioen, vóór de schim van J. Caesar geijsd als voor 't voorspook van 't onverbiddelijk noodlot? Hebt ge die benauwende lucht ingeademd die zweeft rondom Weelde en Vrede? De rijke jongeling staat, na een feest, alleen op de stoep van zijn kasteel. Droef droomend schouwt hij naar de sombere diepten van het uitspansel en voelt hoe groot zijns herten afgrond is,
hoe wijd, hoe maatloos diep dat vreemd gevoel, - Begeerte.
Des avonds in de kerk tegen een pijler leunt de man, die den vrede zoekt, met zijn aangezicht waarop zoo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat,
doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede,
en alsof een pletterende overmacht hem langs den pijler plantte,
stond hij, die vrede zocht, daar doof en stom....
| |
[pagina 542]
| |
In de diepten van deze van natuur grootsch aangeleide dichtersziel, in wat de dichter zelf noemde ‘zijn tweede wezen’, ging het soms aan 't woelen, en de opwellende ontroeringen rezen omhoog in 't bewuste waar ze tot verzinnelijkte wezenlijkheid openloken in rythme en beelden. Wonderbare stemmingen stuwden dikwijls omhoog: stemmingen van onvermogen, ijlheid, eindeloosheid, angst, huiver, stil genot en zielevrede, die gedeeltelijk onuitgesproken blijven trillen rond de uitbeelding der visie en over de golving van het rythme. Hij droomt bij de donkere onmeetlijkheid van den nacht met zijn omprangende en ondoorpeilbare duisternis: O nacht, o nacht, o schoone nacht!
Langzaam zonk in roode pracht
de edele zonne en smolt in 't glimmen
en het blaken van de kimmen,
Smolt.... en al met eens 't was nacht,
en al met eens 't was nacht.
Daar zweven fantastische beelden vóór zijn droomerige oogen, en hun onvatbaarheid verwekt een onzegbaar gevoel van onmacht en spijt. Het drijven wondere beelden
van toovermacht omstroomd.
De jongeling ziet ze drijven
en droomt...
En elke omstraalde beeldnis na
ijlt jagend een fantasia,
doch naar de Lêthê spoeden beî
voorbij, voorbij,
voorbij.
Deze geest die geen rust kent vindt genot in 't beschouwen van den avondvrede van den landman, hij juicht om het zweven der Meimaagd door het land, hij droomt bij een glanzendgladden vijver waar, bij stillen zonondergang, een maagdelijk witte zwaan op sliert en zich spiegelt: En kalm in haren avondlust
bij 't zoet gesching der mane,
ligt langzaam drijvend op het meer
de droomerige Zwane.
| |
[pagina 543]
| |
De dichterlike vogel mint
het maagdelike water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem 't meer
en streelt zijn blanke veder,
en klatert zacht en spiegelt hem
zoo teêr zijn beeldnis weder.
Sommige dier zangen komen tot ons als .... klanken afgeluisterd
uit de onduidelike harmonie
van hemel, veld en zee en zielewereld.
In de onbewuste ruimte van zijn denkende en voelende geestesvermogens groeit alles in diepte, breedte en hoogte uit, alles verruimt als een landschap bij een zacht neerzijgenden avond. Hier vinden we het wijde, het groote, het algemeen menschelijke, dat we bij zooveel andere dichters van ons geslacht vruchteloos zoeken. Weelde, Vrede, De Zwane, Die Beke, Koning Freier hebben een diepere beteekenis, die wijder strekt dan wat hier woordelijk verbeeld en verklankt staat. Hoe licht slaat deze geest van het kleine en bekrompene tot het ruime over, van het bizondere tot het algemeene, van een enkele betrekking tot de harmonische orde van het heelal. Hij ziet den naam van Breidel op den voorsteven van een schip, en heel het grootsch gemeentetijdvak rijst in zijn geest; hij woont een pastoorsinhuldiging bij en bij dat feest bemerkt hij een overblijfsel van de vroegere zeden der Vlamingen: heel 't verval van zijn volk beschouwt hij daarop; in zijn ‘Op en Bruiloft’ ziet hij de paring als sedert eeuwen voorbereid, zooals ook Goethe het zag in Wiederfinden: Und mit eiligem Bestreben
Sucht sich was sich angehört.
| |
[pagina 544]
| |
Bij Rodenbach voelen we dikwijls over onze hoofden den wind waaien van het oneindige. O jongeling, zie rond u de wereld strekken....
Verneemt ge reeds den zwaar-ernstigen toon van die stem? Bezie dat levend, wonderbaar Heelal,
bevroed den afgrond die ginds hooge strekt,
bevroed den afgrond dien uw voeten terten,
en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen,
en wondre stemmen zult gij in u hooren
van uit den afgrond dien gij in u draagt,
van uit dien afgrond waar een leven waagt
o duizend malen woeliger en wilder!
Abyssus Abyssum invocat schrijft hij boven het gedicht waar dit een uittreksel uit is. Ongetemde krachten, die verminderd en kalmer werken bij de meesten, woelden in dezen dichtersgeest. Zonderling mengsel in 't menschelijk gemoed! De tegenstrijdigste hoedanigheden van hoogheid en laagheid, van zwakheid en ellende naast trotsch waardigheidsgevoel, een trachten naar recht en waarheid naast schrokkige zelfzucht, een verlangend strijden voor 't geluk naast ontgoocheling en lusteloosheid: de eeuwige strijd tusschen ‘Sinnenglück und Seelenfreuden’ van Goethe's Faust. Onder heel die polyfonie van zijn zoo verscheidene hartstochten, die tot dingen-van-schoonheid opbloeiden, ruischte steeds de grondtoon van een hartstocht, edeler en machtiger dan de andere. Bij Gezelle was dat een zucht naar het aanschouwen van de hoogste schoonheid .... in dat land,
dat geene ooge ooit zien en mochte,
daar geene oote ooit aan en rochte,
geen verstand.
Door Rodenbach werd nagenoeg hetzelfde, maar met gloeiender drift, nagestreefd: een immer prangender wordend verlangen om de kwellende, onbegrijpelijke oneindigheid boven, onder en in | |
[pagina 545]
| |
hem te doorvorschen, een angstig zoeken naar de kennis van synthesis en orde, lag in hem ‘als een diepe wonde: het ingeboren heimwee naar den Afgrond,
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden onbegrepen - Hem.
Die drang naar meer weten, dieper begrijpen joeg hem reeds op naar het beschouwen van de hoogste waarheid, toen hij pas achttien jaar oud was. In verscheidene onder zijn klaswerken vinden we dien weer. In Als het regent uit 1874: En ik nogtans
Hebbe dorst naar Licht en Orde,
naar den schitterenden glans
van de waarheid. Maar de wolken
drijven donker op malkaar
en de zonne blijft gedoken.
Nauwelijks een strale klaar
komt van tijd tot tijd geschoten,
en schenkt eene stonde rust
aan den geest altijd onrustig.
Kreupele verzen, maar de gedachte is er. In Aan Maria uit 1874: Mijn hert
klopt en zoekt gejaagd en angstig.
't Is gelijk die bange smert
van het kind dat 's avonds late
al met eenen keer verschiet,
daar het wijd zijn oogen opent
en het eenzaam veld beziet.
En zijn handen laten vallen
't Bloemkapeelke in 't woud vergaard.
Aan E.H. Demonie, zijn leeraar in de tweede klasse, schreef hij in Den Meester, hoe hij verlangde naar d' heldere klaarheid
die eens ons verstand verlichtte,
naar 't bezitten van de Waarheid,
wijd en diep en overvloedig
naar het liefdevolle aanschouwen
van het prachtig stralend oorbeeld.
| |
[pagina 546]
| |
In Het Leven (1875) komen reeds de twijfelklachten uit zijn gemoed: O wat hebt ge een vreemde macht
op mijn herte, vreemd gedacht
van de waarheid, van het leven!
- - - - - - - -
Twijfelen is zoo groote smert.
Aan zijn geestelijken vader Hugo Verriest heeft hij het nog duidelijker geschreven in brieven: ‘Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in het studeeren’ (1875). Gerijpt, zijn die gedachten gegroeid tot zijn Abyssus Abyssum invocat en zijn Waarheid. Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
De geest van den dichter sloeg bliksemstralen in het wolkenmysterie van het heelal, en aanschouwde, met bevenden eerbied, de machtige harmonie van het bestaande, draaiende rondom het oneindig Opperwezen, oorsprong van alles, oorbeeld waarnaar alles haakt (Abyssus Abyssum invocat.) Die eeuwige orde brak, wanneer de mensch, .... die door gierigheid geplaagd
in edelen maar verblinden lust naar weten en genieten
de hand uitstak waar 't God verbood en de orde los deed schieten
der Schepping, door 't verbreken van des eeuwigen Scheppers wet.Ga naar voetnoot1)
Zoo schrikkelijk was die schok in 't heelal .... dat de onplichtige natuur den wederschok
gevoelde, en door de schuld gekrenkt haars vorsten, eeuwigen wrok
| |
[pagina 547]
| |
en wederstand hem zwoer met al haar krachten en haar machten
zooveel er eertijds naar 't gebod des wereldkonings wachtten.
Bedorven wierd de mensch en blind de wereld in gejaagd,
maar steeds nog door zijn heugenisse en wezen zelf geplaagd
naar Heerschap en naar Zaligheid, hem als een droom ontvlogen.Ga naar voetnoot1)
En hier vliegt zijn fantasie op de toppen der tijden, beschouwt met adelaarsblik de bergen en dalen, de vlakten en heuvelen van de geschiedenis van 't menschdom, en volgt de ineensmeltende lijnen, die loopen naar en uit Christus, den God-mensch, door wien het bovennatuurlijke met het aardsche verbonden wordt. Dit stuk is 't ruimste dat Rodenbach ooit dichtte. Daarin komt de sterkte van zijn denkersvermogen en de macht zijner techniek het heerlijkst voor den dag: met kalm-vastberaden toon galmen zijn perioden in breed-klassieken zwaai, zwiervol buigend in de geledingen, gedragen op den onstuimigen loop van het opgejaagde bloed.
Leo van Puyvelde. |
|