| |
| |
| |
[Nummer 12]
Late zomer aan de zee
I.
De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijne
der vlakken waetren, ziel, zijgt neêr uit zon-gezeef.
Een waaz'ge wade deint om 't naedre bare-deinen;
en 't welvend gaan der lage kamme', in tanend schijnen,
roert gouden draên door 't peerlemoerig zee-geweef.
En waar, uit eeuw'gen zoen van aarde en zee geboren,
het land in groenen zoom dien gouden mantel naakt,
wijlt, als gestilde glore uit staêg-bewogen gloren,
wijlt warend, in het wattig schrijn der avond-smooren,
een lage lijne licht die wijfelt, en die waakt....
Zóo, kozend als een kus van minnend mededoogen,
het goud der trage zee gestold om de aard gelijnd.
- En 'k smake aan 't hoorbaar hart, of baren-aêm bewogen,
als eenig wezen, ziel, dees troostens-reede logen,
als eenig leven, dezen schoonen dag die kwijnt...
- Op peerlemoerig zee-geweef de gouden draden;
en hier, op 't land, hun glans, in éene lijn bevaên....
- - In mij, na vredig spel van vriendelijke daden,
bezonken ruste, naar 't bewuste dag-versmaden
en troostge werklijkheid van schóon ten onder gaan.
| |
| |
| |
II.
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert
van pijnigende weelde en blij-doorpriemend wee,
hoor 'k, in het wind-gewuif, van dag-gebroei gezuiverd,
gescheurd en moe de kreet der ongeziene zee.
Ik luister. En 't geschuif der zuiverende veegen
van flodder-wind, die hijgend-blij 't geluchte wascht,
voelt zeulen in zijn joel en in zijn woelen wegen
de stem der zee die kreunt en wijkt, die huilt en wast....
- o Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open oogen,
die mijn gedachten manlijk aait en waaiend zoent:
geen schaetren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen,
geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent.
In torve toomloosheid, in koppig-taai weêrstreven,
voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid;
nóg wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven,
o Zee, het wéten van haar wreede oneindigheid.
Want, hoe ge mijnen kreet in eigen grol mocht smachten,
o Zee, hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet:
nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte,
dat gíj mij niet en kent en ik úw grenzen weet.
| |
| |
| |
III.
De morgen, lijkt een prevel-beê
de morgen kwam de bleeke zee
Eén groote peerlemoeren schaal,
is lucht in zee gevloden;
het duistrend groen van broos opaal
laat paarsend blauw er rooden.
En straks, nog vóor een rijpre dag
zal in de schale 't schoon gezag
van Venus rijzend ontwaken...
- o Sluimer, in wiens sluimren dijst
het beeld van alle gebeuren:
nog vóor uw dag ten dage rijst,
zal Schoonheid 't voorhoofd beuren.
| |
| |
| |
IV.
Zóo als een roos, een groote brooze roos,
de blaêren laag gezegen, roereloos
en bleek, ter rijz'ge lijn der glazen lijze;
- zij legt, als teêr-dooraêrde schelpen, traag
haar zijgens-reede krone-blaêre', en vaag
laat de oude dag zijn licht er dalend dijzen;
- want, waar om alle wezen deemster week,
is dáar, dat dralig-keerend, diep en bleek
het kallem schemer-duister talmde en marde:
zóo, vreezig haast van vreemde en zaal'ge vreê,
de roerloes-bleeke en welkende avond-zee
in 't duister wachten van mijn aarzlend harte.
| |
| |
| |
V.
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten;
een vlugge draad van goud die reist ten rugge-rand;
uit loenschende oogen, - nek gebogen, - torve schichten;
zijn mane een donkre vlam die tegen hemel brandt;
het kreevlig jucht der huid die huivert, tucht-doorschoten;
geril-doorreên de rechte zuile van zijn staart;
zóo, klaverende hoef en daevrende achter-pooten,
staat, steigrend tegen zee gekant, een bronstig paard.
Het staat, en snuift; de krull'ge lippe onthult de tanden
ten bek die, wit van schuim, de glimm'ge borst bekwijlt.
Het staat, van bral geweld ontstellend; - waar, ten strande,
in dunne lage aan laag, heur bare laat belanden
een paarlemoeren zee die wijkt, en keert, en wijlt....
- De zee, ze is als na strijd verademend verblijden;
de zee, gelijk een schoon gelaat dat, na den lijden,
verbaasd, met vroome hoop zijn schromend aarzlen stilt;
de zee, na gloor'gen dag tot droom'ge vreê vermild;
beroerd, nauw, en bewaasd, als waezmend adem-glijden
ter ronde welving van een bronze' en zilvren schild;
- schoon als een bronze' en zilvren schild, de zee, aan 't tanen
in 't valend avond-licht, dat uit den horizon
langs stijgend einder-plein zijn trage reis begon;
het dralig licht in bronze' en zilvren water-lanen;
en, achter 't steigrend paard met zwarte wapper-manen,
het roerelooze rood der rustig-ronde zon....
| |
| |
- - Zoo, als een heete hengst, die raezrig tucht-gebeten,
vóor de eindloos-wreed'ge zee onmachtig klimt en krauwt,
zóo slaakt ge, o braam'ge geest, uw machtelooze kreten
ter doove stilte, die haar eeuwigheden bouwt.
Gij, 't gouden hoofd eens recht in 't gloren uwer wanen,
maar eigner schamelheid van uwe zuil geschopt;
die met uw ijvrend zweet vergeefs, en trane aan trane
het harde marmer van uw ideaal bedropt;
gij die, door eigen min ten schande-paal gebonden,
de mond door eigen woord ten stikkens-dood gesnoerd,
als een gekwetste meeuw, die lamme vlerken roert,
uit uw gekreun een zang en schoonheid uit uw zonde
ontworstelt nóg, en, moe-gekrijscht, ten hemel voert:
wat heul en bate, daar ge u belgt en staat te steigren?
De zee, de al-eeuw'ge zee zal u haar vrede weigren,
o gij die 'lijk een hengst u boomt, en huivrend zijt;
haar vreed'ge weelde zal uw wreeden drift kleineeren,
zoolang ge aan háre maat geen waardgen tucht moogt leeren,
o matelooze geest die loochent, en die lijdt.
| |
| |
| |
VI.
In 't bolle zeil de zon, die, rond en bleek, ten luchte
bij weifelenden dage een trage vaart begon,
gaan - vleêr-onroerend meeuwen-heer in schuinen vluchte -
de booten schuin naar ongezienen horizon.
Nauw glijdt om 't ziltig zand een zilvren zonne-glore;
van waar ten strande een talmend water wijlt en wijkt,
welft in een wijde wijl van ongescheiden smooren
de zee die, bleek, als melk, ten bleekren hemel reikt.
Zóo, roerelooze vlerke in ongerepten morgen,
de vloot die, smooren dóor, naar 't ongeweten streeft;
- en, in mijn ziele ontwaakt, weêr de aarzelende zorgen
naar 't onbekende doel dat duister is, en leeft.
Blankenbergen, Sept. '07.
|
|