Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 513]
| |
vertrek, waar aan weerskanten van de schouw twee ledikanten achter gordijnen stonden en waar de branding van goud en zilver en de kleurendartelheid der wandtapijten door den schemer tot de oogen spraken’ (blz. 7). Wie beseffen wil wat een vol-zinnelijk, zwaar-zinnelijk genot soms, het proza van Adriaan van Oordt geven kan, leze de heerlijke beschrijving van een mis, blz. 20- 21, die aldus begint: ‘Hoog boven in het middenschip kruisten zolderbanken in een spinnewebtoon’... tot: ‘In strakke aandacht hoorde Warhold den koorzang als een woud van tonen.’ Ik moet me vergenoegen met kortere aanhalingen. Als voorbeeld van kleuren-glans, uiterlijk nog, al is er een spel van doorschijnendheid en zon in: ‘hij zag... hoe haar gewaad van roode pellenen, gezeefd door de witte moesselien van haar bliaut, blozend tuilde naar den vloer, waar om haar heen de morgenbloemen teekens schreven over de tegels, welker kleuren zich in 't glazuur van steen tot steen herhaalden. En rondom haar hoofd zag hij de vensterkens, de horren van het zonnelicht-daarbuiten, verdeeld als in vakken van brokaatgoud, haar haren tot een brandend blond ontsteken’ (blz. 58). Het leven van den klank: ‘... klokgelui, veraf, verteerd door den wind en dan al nader en nader als gouden spangen-geklank, zachtzinnig aan elkaar geketend’ (blz. 24). Of: ‘Hoog over de weguitgraving reden ze den wind tegemoet op de regelmaat van den paardengang en op de maatgeluiden van het wapentuig, dat luid scharnierde’ (blz. 30). De plastiek van de beweging: ‘... groote vaten, welke langs balken over den drabbigen grond voortgerold, aan den burg opgedragen werden onder een samenkoppeling van hoofden, die beefden bij den last’ (blz. 68). Zulke schoonheden zijn er bij de vleet: in de weergave van het geziene is Adriaan van Oordt een meester, als hij de lijn maar niet verloren laat loopen in 't gekronkel van overpropte volzinnen. Zijn visie bereikt soms een wonderbare scherpte. Kijk maar eens naar de herrie voor het klooster, toen Kostijn | |
[pagina 514]
| |
daar met zijn mannen verschijnt (II, 57): de voorstelling is er dadelijkheid. Maar er zijn sterkere voorbeelden van preciese schildering dan datgene waarbij ik daar, het boek doorbladerend, bij toeval een oogenblik verwijl; sterkere, zeg ik, want minder uiterlijke. Zoo vind ik er weer een: Warhold, die, na een zware ziekte, opnieuw leert loopen (II, 193): ‘Aan den schouder van Hubertus en van Ursula oefende hij zich thans dagelijks, voet voor voet, waarbij zijn opgeheven hoofd als dat van een blinde zich stijf bewoog bij elken stap.’ Een enkel woord kan bij Adriaan van Oordt meer waard zijn dan een uitgewerkte beschrijving: ‘Martinus, de aartsdiaken, die het priesterkleed om 't kleine lijf verwrongen hield, want het was lentekoel. . .’ (blz. 3). Of: ‘... wanneer in de schouw stronkige blokken verzakten en der vlammen roode adem de zaal intochtte’ (blz. 45). En... ‘heidevelden, waar moerasmeeren, evenwijdig aan de vlakte, sluimerloerden.’ (blz. 54). - ‘... toen het hemelblauw tusschen rozig-paarse en roomwitte wolkjes vergroende, het dal in schaduw verzonk en daarboven een enkele ster te zilveren aanving...’ (II, 28). - ‘Buiten ruischte een voorjaarsstorm en stiet tegen den burg met windgehamer, blazende wolken van stof; en eindelijk barstend in regenvlagen smeet hij zijn droppels en gescheurde bladeren tegen de vensters, waardoor de zaal in schemer dreef, het wapentuig aan de wanden verflenste en het zilveren en koperen vaatwerk op het dressoir en bij de schouw bleekig gloorden’ (blz. 104). Ik haal dezen zin in zijn geheel aan, omdat men alleen zoo de kracht van ‘waardoor de zaal in schemer dreef’ naar behooren meten kan, en omdat u hier duidelijk wordt, hoe van Oordt, door zijn macht van zien en zeggen, een atmosfeer scheppen kan. Men veroorlove me nog één citaat: het slot van hoofdstuk II, vol geheimzinnig, zwoel verwachten in naren avond: ‘Zoo zaten ze hun gedachten uit te wisselen bij het licht der standaardlampen, die gouden spiegels diepten in den tegelvloer en langs de wanden schichtige schaduwvormen teekenden. Maar | |
[pagina 515]
| |
toen Gheride, als opgelost uit den schemer der voorzaal, naderde, zwegen allen, bevreesd voor het geheimzinnige van haar wezen; en kapelaan Zacharias plaatste zich, het oliegele boek hanteerend, weder voor den lezenaar en sprak zijn trammelante woorden, de laatste van den dag.’
* * *
Het is juist om al de schoonheid die Adriaan van Oordt ons schenken kan, dat ik me erger, als ik hem die schoonheid moedwillig zie verzwakken en al te dikwijls verbrodden door allerhande excentrieke stijl-maniertjes. Iedere alinea prijkt met taalvondsten: er zijn er dan natuurlijk uitstekende onder, maar nog meer, helaas, die geen andere uitwerking hebben dan den best-gestemden lezer te vermoeien, omdat ze niet de dingen duidelijker suggereeren, maar integendeel op soms potsierlijke wijs om den pot draaien. Ik hoop dat Adriaan van Oordt de jonge schrijvers nu wel bewezen zal hebben, hoe kleingeestig en verderfelijk dat beginsel is, - door hem stelselmatig doorgedreven, - dat men vooral niets zeggen mag zooals het door anderen al gezegd geweest is, en dat men dus ook de allereenvoudigste zaken op buitengewone manier moet uitdrukken. Voorbeelden liggen voor het grijpen: iemand die veel gebaren maakt: ‘zijn dwerggestalte met hobbelige ledematen verlevendigde zich in een standenreeks’; ‘zijn onwrikbare sikbaard vervreemdde zich van de dolle gebaren zijner armen’; ‘een warmte vensterde zijn oogen uit in felle blikken’; of wat denkt ge hiervan: ‘heel de burg leek hem thans een havezathe hunner liefde, die in alle ruimten zich geriefde en de grijzigzweetende wanden versierde met de schouwing hunner standen...’? Iemand kijkt droef: ‘dan beleed zijn gelaat een verdroogde droefheid’; dat hij wat later antwoorden zou, heet hier: ‘dat hij zijn antwoord beleenen zou aan den tijd,’ of een ander is blijde, ‘zijn smart voor een oogenblik te kunnen uitbesteden’; menschen blijven ‘voor een hut zich warmen aan de zonnestralen, die den schemer beschadigend, de dauw- | |
[pagina 516]
| |
droppels verzwolgen of in de heide vallen deden’ (?); ‘... toen langs de wanden lijfeigenen met brandende fakkels ontstonden...’; Kostijn balt zijn vuisten: ‘de armen, hoekig aan 't lijf, volbrachten vuisten’, - overigens gebruikt verder de een of ander nog menigmaal ‘zijn hoekarmen’, - en zoo roept hij schreeuwrig ‘dat hij niet door anderen geleid wilde worden, om als een knaap te stotteren bij een aangelegenheidsbevloering, waarop geen anderen verwijlen zouden dan priesters, die gewoon zijn met woorden te rinkelen en met de oogen te talen...’ (blz. 56). O mijn hoofd! Ik blijf niet staan bij al die woorden die naar hun beteekenis laten raden, - zooals die cypressenranden, die ‘der paden ommegangen inkennig stijf beperkten’, of althans in een geheel anderen zin gebruikt worden dan in 't gangbaar Nederlandsch, als: gewoon zijn ‘zich onder waardigheidsvormen te bevestigen’; nevels voltrekken zich; heidenen verduisteren zich in het woud; menschen door zijn levensvoordracht tot zich roepen; listig handwerk vervaardigen, in den zin van: met verstand gemaakt; bloed ontginnen in den strijd; de openlijke heide voor de openliggende; ‘beiden liepen de trappen af en verliepen zich elk afzonderlijk in de sombere samenleving van den burg...’ Ik heb er al op gewezen, hoe angstvallig Adriaan van Oordt vermijdt, dat zijn helden zouden spreken: zij gebruiken het woord, sturen woorden de zaal in, leiden een samenspraak in met de woorden, gaan de stilte met een woordentred in, ontsluiten hun stem, zenden hun stem hoogklankig op, slaan een woord aan, enz., enz. Nergens in die twee boekdeelen, zult ge lezen: ‘zegde hij’, of ‘zei ze’: ik heb maar één enkele plaats ontdekt, waar niet bepaald staat op welke bizondere wijze er gesproken wordt: dat voorbeeld vindt ge op blz. 57: ‘Jonge vriend,’ sprak hij, ‘de duiding uwer woorden zie ik niet....’ Dit al te naakte ‘sprak hij’ zal Adriaan van Oordt ontsnapt zijn in een oogenblik van aandachtsverslapping. Anders geeft hij zich ongelooflijk veel moeite om vooral het eenvoudige te vermijden. | |
[pagina 517]
| |
Is het schoone voor hem dan zoo buitengewoon, dat hij 't altijd in 't verwondering-wekkende van het detail moet gaan zoeken? Een heel gewoon mensch kan zoo schoon zijn, al zijn zijn gezichtstrekken, bij een oppervlakkige beschouwing, niet interessant: maar om de uitdrukking van zijnen blik, om een zekere eenheid tusschen dien blik en zijn stem en zijn gebaar, dat onbepaalbaar iets, dat ons de eenheid doet voelen tusschen zijn uiterlijk voorkomen en den geest, de ziel. Dat soort van schoonheid, de natuurlijk bloeiende, is haast nergens in ‘Warhold’ te vinden. Dat is erg genoeg, meen ik, al weet ik wel, dat het literairontwikkeld publiek van het jaar des Heeren 1907 het toch zoo erg niet vinden zal.... Jammer alleen voor het literair-ontwikkeld publiek en zijn armoedige verbolatrie! Het is een veeg teeken, dat, in het koncert van grootendeels verdiende loftuitingen rondom ‘Warhold’, er, zoover ik kan nagaan, niemand, buiten Carel Scharten in de Gids, aanstoot genomen heeft aan de ultra-barokke en ongezonde, want in alle opzichten onwerkelijke, taal, die van Oordt ons telkens en telkens weer opduwt. En dat o zoo literair-ontwikkeld publiek slikt maar alles, zonder eventjes het gezicht te vertrekken. Voor eenige jaren reisde een wijze brahmaan door ons land, en er werd hem eens gevraagd wat hij over 'k weet niet meer welken Westerschen wijsgeer dacht. ‘Het is een zonderling denker,’ glimlachte de grijsaard: ‘als hij u zijn neus wil toonen, dan zegt hij (en hierbij bracht de brahmaan zijn rechter arm achter zijn hoofd over zijn linker schouder, en bereikte aldus met zijn wijsvinger de punt van zijn neus): Daar!’ Onder het lezen van ‘Warhold’ heb ik dikwijls aan dien brahmaan moeten denken.... Wil men nog een staaltje uit den toon, die daar aangeslagen wordt in de meeste gesprekken, waar hij nog lastiger wordt dan in de beschrijvende gedeelten? Ziehier hoe Warhold spreekt tegen den toch half-wilden Kostijn van Buckhorst, graaf van Staveren en van Sallandt, dezelfde die daareven niet wilde staan, ‘stotteren bij een aangelegenheidsbevloering’ (blz. 56): ‘Hebt ge nooit ter versnelling eener goede zaak of om uw aandacht aan een | |
[pagina 518]
| |
edel doel te hechten, uw beker laten staan tot een verzuring?... Onnoozele, vergeef me, ik zal u heeten: vreemde in den tuin der hooge werkelijkheid. Vermijd ter wille van een streven lijfelijke streeling en drager zult ge worden van een wondersnarenspel, waardoor veel dingen, door uw liefelijkheid gewekt, tot u zullen komen met een wederspel, een geestelijke streeling....’ Zoo gaat het maar door, en het verwondert ons niet, dat Kostijn, die eerst en vooral een ruwe krijgsheer is, bekennen moet: ‘de duiding uwer woorden zie ik niet,’ maar de oude snaak heeft dat taaltje gauw aangeleerd: want wat verder toch (blz. 67) wil hij verklaren, dat hij boos is, omdat zijn dochter niet komt, hetgeen hij doet in dezer voege: ‘Moet ik met mijn gramschap vergaderen en nog langer wachten op de overgeblevene uit den bouwval mijner nakomelingschap. Ga haar halen!’ Waar zoekt hij het in Godsnaam uit? Vergaderen met zijn gramschap! De overgeblevene uit den bouwval zijner nakomelingschap! Hier zijn we niet meer onder middeleeuwsche ‘Recken’, maar wel bij de ‘précieuses ridicules’, in den salon van madame de Rambouillet, waar niet gezegd werd: ‘Schuif me een zetel bij de schouw,’ maar wel: ‘Daignez avancer les commodités de la conversation devant l'empire de Vulcain.’ Nu weet ik wel, dat Adriaan van Oordt zich slechts hier en daar tot zulk een komisch-zinlooze woord-kunst liet verleiden, en dat hij gewoonlijk zijn lust aan vreemde wendingen botviert ter wille van een fijner schakeering, of om een beeld dadelijker voor ons te doen staan. Ongelukkig heeft het vreemde dan te dikwijls een heel andere uitwerking: het houdt ons op, het verbreekt de organische verhouding tusschen het geheel, dat we zien moeten, en de details; de samenhang-der-beelden groeit niet, als 't ware van zelf, voor onze oogen op. Het afzonderlijk ‘effekt’ is te zwaar, want het afzonderlijk beeld is te materieel om gewillig meê te gaan op den rythmus onzer aandacht. Mijn smaak zal weer dezelfde niet zijn als die van het literair-ontwikkeld publiek, dat al lang de geweldigste kerrie-sausen gewend schijnt; maar ik houd er niet van, dat de schrijver mijn aandacht telkens schokjes geeft, door kras op de lijn te drukken, | |
[pagina 519]
| |
alsof ik die anders niet zien kon, en zijn bedoeling iedermaal onderstreept, terwijl het resultaat toch schooner voor me of in me leven zou, als ik niet gedwongen was eerst en vooral naar de bedoeling te kijken. 't Is net alsof ik een boek las, waar op iederen regel een gewichtig woord in vette letter zou gedrukt staan. Mag men Adriaan van Oordt geen lichtere hand toewenschen, als hij ons toont hoe een meisje zich rekt met sierlijken ‘armenuitgroei’, of den mond open heeft ‘aan de stevening harer kaken’, of ‘mistig treurende blijft als een ingezakte put, waardoor het water leekt?' Om mijn bezwaar duidelijker te maken wil ik hier op een alinea wijzen, die door verscheiden critici, waaronder zelfs Carel Scharten, met bewondering werd aangehaald: ‘De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelijksche gesprekken van menschen, die elkaars gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen’ (blz. 7). Carel Scharten nu prijst het, dat hier de vergelijking: ‘als het licht van een luchter schoof nu en dan de stilte tusschen hun spreken’, vervangen is door een onmiddellijker beeld; maar voor mij wordt de werkelijkheid - ‘stilte’ - die schoon voorbereid was door enkele rustige zinnen, verstoord door het al te verrassend-materieele van die ‘luchters’, die me onverwachts als zware dingen voor den neus worden geschoven. Zulk een beeldend middel kan zeer mooi zijn, en het komt me zelfs voor, dat het sublieme van den stijl niet anders te bereiken is. Het is juist de ‘geest’ van de waarachtig-dichterlijke taal, dat zij de werkelijkheid van de dingen in de werkelijkheid der verbeelding doet opgaan. Maar dan moet de overgang van de eene tot de andere veel fijner zijn dan hier het geval is. Zelfs waar Adriaan van Oordt ons verplaatsen wil in teêrste gemoedstoestanden, waar de woorden moesten vergeestelijkt zijn als schoone blikken, daar kan hij aan zijn vergrovende manie | |
[pagina 520]
| |
niet weerstaan, en ‘geest’ is juist wat men dan het meest in zijn verbeelding mist. Typisch is bijv. de bladzijde - een gevoels-verhevenheid van het verhaal, - waar, Warhold en Janne zich geheel aan hun liefde overgevend, hun twee zielen in elkander smelten: ‘En elkander gelaafd aan de vorstelijke gaven hunner liefde, knielde hij weder voor haar neer en smeekte haar, om hem niet te verlaten en de zijne te blijven als een schaduw aan zijn leven. De hand lichtzinnig aan zijn hoofd, zag zij hem lachend in de oogen, en dan kwam een ladder van wantrouwen in haar op, die het goudblauw harer oogen verkoelde en den toon harer stem verzinken deed tot de droeve vraag....’ enz. Het ergste nu is, dat de ‘effekten’ in ‘Warhold’ niet alleen hier en daar aangebracht zijn, in doelmatige schikking en met het noodige spel, maar dat ze op elkaar liggen. Alles is gelijkmatig uitgewerkt, wemelend van kleur, zonder voor- of achtergrond; de al te scherpe weergave van soms toch zeer ondergeschikte bizonderheden belemmert den synthetischen indruk, en dan komen nog al die kronkelingen, omschrijvingen, bonkigheden en buitenissige aardigheidjes van den stijl, dien zoo kompakt maken als die harde amandel-en-pistache-spijs, die men ‘nougat de Montélimar’ noemt, en waar ge, al is ze nog zoo heerlijk, helaas niet veel van eten kunt.
* * *
Dat ik het vooral over de stijl-techniek van Adriaan van Oordt heb, mag in de eerste plaats aan hemzelf geweten worden: onder 't lezen treffen de middelen, die hij ter uitdrukking aanwendt, veel meer dan het uitgedrukte zelf. Het is ons weleens, alsof het gebeurende er alleen was als voorwendsel tot woord-kunst. Maar de stijl-fouten zijn het teeken van een dieper-liggend gebrek. ‘Warhold’ is een verhaal, - niet de lyrische objectiveering van een persoonlijk gevoel, maar wel een geschiedenis, in een streng-historische omgeving gelegen, en die zich, daar voor ons, op zichzelf ontwikkelen en afwikkelen moet. Nu heeft de schrij- | |
[pagina 521]
| |
ver - gehoorzamend aan een traditie waar hij nog niet genoeg baas over is, - die geheele geschiedenis onder den vorm van ‘sensaties’ willen geven. En dan nog sensaties, die zeer persoonlijk, zeer vanoordsch gekleurd zijn. Het is alleen door de zinnelijke gewaarwording dat die roman tot ons spreekt. Het psychisch-gebeuren, dat er toch hoofdzaak is, bereikt ons alleen langs dat ééne vermogen van onzen geest: het verwerken van zinnelijke gewaarwordingen. Kán dat, zonder dat we 't eindelijk toch als een beperking, als een verarming zouden gaan voelen? Misschien.... al weet ik niet of zelfs meesters als Jac. van Looy, of Ary Prins, er zouden in slagen.... Maar Adriaan van Oordt heeft heel zeker de moeilijkheid niet kunnen overwinnen. Want - dit zal eerst wonderzinnig klinken, - zijn sensatie is niet diep genoeg: zij is wel scherp, te scherp soms, maar - afgezien van al het zonderlinge dat er aan kleeft, - zij blijft te zinnelijk, te materieel. Het is juist omdat ze te materieel blijft, dat ze hare kracht in overdreven scherpte moet zoeken, Adriaan van Oordt heeft alle trekken van zijn werk, tot de minste toe, uit zijn eigen innerlijke wereld willen halen. Maar die innerlijke wereld, hoe rood en goud en wit blinkend ook, was toch niet rijk genoeg om haar schepping tot groot leven op te voeren. Het is niet alleen in den stijl, het is ook in de opvatting zelve, dat de werkelijkheid van het uiterlijk-gegevene niet één kon worden met de werkelijkheid der verbeelding. Het gegeven is als geheel objectief gehouden, met allerlei historisch materiaal opgebouwd: maar alle bizonderheden worden in subjektieven vorm meegedeeld. Er is overal een tweeheid, die Adriaan van Oordt niet heeft kunnen oplossen. Het feitelijk gebeurende leeft niet op zichzelf: we zien overal den regisseur. Zooals hij verleerd heeft, iets op eenvoudige wijze te zeggen, zoo kunnen de door hem gestyleerde spelers niets meer op eenvoudige wijze doen. Zij spreken allen dezelfde dekoratieve taal, op een effen rythmus, waar geen hartstocht of geen beweging der ziel ooit doorbreekt. Ze staan ook dekoratief: ‘de | |
[pagina 522]
| |
handen op de knieën, vanwaar 't gewaad al gleuvenmakend in verbreeden uitbouw neerkwam, volgde hij....’ - ‘en dan opgestaan, terwijl zijn pluviale in een golfoverslag tegen zijn hielen eindigde, sprak hij....’ - ‘in een statigheid, de plooien van zijn gewaad als richels tegen hem aan, liep hij....’ - of ‘hij stond als aan den vloer geboren (sic) in zijn standvastig gewaad, waartegen de vouwen sterk als beeldhouwwerk uitgehouwen waren...’ enz. Tot de gemoedsuitingen toe zijn dekoratief. En daar wij ze niet anders vatten dan in zoover ze ons door beelden van gebaar of spraak getoond worden, blijven de innigste roerselen ten slotte onverklaard: bij Warhold zelf schijnt de zinnelijkheid, die hem ten onder brengt, een tweede ik, dat ineens de plaats van het andere ik komt overnemen. De zinnelijke sensatie overheerscht van 't begin tot het eind, in de ontwikkeling van den roman als in de taal. Waar zij zinnelijk blijven mócht is ze dikwijls prachtig, maar ze blijkt anders onmachtig om ons in rechtstreeksche aanraking te brengen met het psychischmenschelijke. Hetgeen er het meest aan dit werk ontbreekt, is ‘ziel’. ‘Warhold’ heeft een tekort aan objectief èn aan subjectief leven. De innerlijke wereld die ‘Warhold’ schiep is niet groot, niet machtig, niet omvademend, niet algemeen genoeg om ons geheel in zich op te nemen, zóó dat we vóór het verhaal zouden staan gelijk van Oordt zelf er vóór stond, en het van uit zijn binnenste zouden gaslaan. Bij van Oordt gaat de sensatie haast nooit van de zinnen tot de ‘ziel’, - tot datgene wat ons volledig-mensch-zijn uitmaakt. Ik heb hooger aangetoond hoe zij juist de innigste gevoelens te dikwijls vergroven moest. Geen wonder, dat die personages, àls hun innig gevoel ter sprake moet komen, er uiting aan geven op eene, wel uiterlijk onder allerlei rhetorika verbloemde, maar in den grond toch haast schaamteloos rechtstreeksche wijze. Warhold, die we reeds hoorden praten over zijn hartebrand, ‘dien ik nu liefde noemen zal,’ blijft onverbeterlijk, zoolang hij van zijn binnenste getuigen wil. De eerste keer dat hij en Janne elkaar in vertrouwelijke woorden benaderen, valt hij weer met de | |
[pagina 523]
| |
deur in huis: ‘Jonkvrouw, ik bewonder u in dit schoone overkleed der ziel en gaarne zou ik in 't heilige van uw zielewezen zelf verwijlen, want wonder ombloeit mij, nu ik aanmerk...’ enz. Het jonge meisje dient hem overigens van antwoord op denzelfden toon: ‘...en al ben ik ongewoon als een distel stekelig aan den weg te staan, heb ik behoefte aan bekleeding aller dingen, aan een teedere aanwending van het woord en aan een hoofsche geleidelijkheid in manieren en gedachten, waarlangs men ongemoeid tot een verheven hoogte ijlen kan.’ En in het tooneel, waarin ze elkander hun liefde bekennen (blz. 87) is dezelfde ongevoeligheid: ‘Goudbruin smeulde het licht zijner oogen onder het roetig gewelf der wenkbrauwen. Zijn trekken effenden zich in de ademloosheid zijner aanbidding, waarbij de loovertjes in opschudding kwamen (sic); en gelijktonig vloden de woorden van zijn lippen: ‘Zoete jonkvrouw, wel zaait ge en met een licht jonkvrouwelijk gebaar, geluk onder hen, de uitverkorenen, die rondom uw schreden leven, en laaft den reiziger op hobbelige wegen met honingzoete woorden, zoodat mijn ziel zachtkens aan het lichten gaat te midden der onherbergzaamheid, waar de vrome voetstap verzandt en de boomen hun takkengeraamte tegen den hemel dragen.’ ‘En behoedzaam opstaande onder een duizendvoudige ontrimpeling zijner gevoelige albe, zag hij haar aan met een rechtuit gaanden blik en ging voort: ‘niet droef en niet bang ben ik, mijn huis te zijn uitgegaan, om het wilde te temmen, want nevens u jonkvrouwe, voldragen mijn gedachten zich tot uitbouwsels met wondermooie vergezichten, waarover de hemel immer blauwt.’ Neen, ik houd er meê op... Kan het holler en valscher? Het lijkt een parodie. De enkele malen dat Adriaan van Oordt teêrdere sferen van ons innerlijk bereikt laten nog beter gevoelen, door de tegenstelling, hoe zijn sensatie gewoonlijk te kort schiet. Zelfs prachtige brokken zijn zwaar van een sensatie die niet verder dan de zinnen gaat. Ik gewaagde met bewondering van de beschrijving der mis | |
[pagina 524]
| |
in 't eerste hoofdstuk: maar men vergelijke die nu eens met de mis die het boek sluit: in de eerste zien we toch maar den uiterlijken praal van den eeredienst, in de andere, die, daar wil ik op drukken, juist de kracht van den eenvoud heeft, is de schoonheid van 't geloof, een breed en sterk gevoel dat ons inneemt, dat we meêleven tot het zuivere slot: ‘Dan trad een stilte in. De priester nuttigde het heilige brood en den heiligen wijn. En het bewustzijn hiervan ging als een onmerkbare siddering door de harten der menschen, die dan bevredigd, een schemer voor de blikken, als ware een engel voorbijgevlogen, opstonden, zich moeizaam wennend aan het dagelijksche leven.’Ga naar voetnoot1) Er is, heel in 't begin van het boek (blz. 11) een visioen van de Heilige Maagd, waarin de twee wijzen van waarnemen, de vergeestelijkte, die we bij van Oordt doorgaans missen, en de bloot-zinnelijke, nevens elkaar staan: ‘Hij zag de maagd, onbewust de geheimdaad wachtend, door het leven gaan, zich in barmhartigheidsovergave van haar teere lijf, dat nimmer brak in de omlijving, tot ongeluk en armoe nijgen, zoodat de ongelukkige aan den weg verkleefden haar nastaarden, hoe ze in schredeloozen gang voortschreed. Haar kleed zuchtte over de aarde.’ Maar onmiddellijk daarop, waar we 't sublieme moesten benaderen, krijgen we niet anders meer dan uiterlijk kleur-gewarrel: ‘En 't zacht gedragen blauw van haren mantel, het paars van hare tunica schonken zichzelve weg onder de omgeving, aan het zwart, dat in een diepte blauwde, aan 't troostelooze grijs, waarin het paars regenwolkte en aan het rood, welks hittigheid verkoelde in een blauwen toon.’ De zielewijding gaat ineens kapot onder dat brutale impressionisme. De laatste zin, die tot de mooiste van den bundel behoort, laat ze dan weer zacht opleven, - voor één oogenblik: 't Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar | |
[pagina 525]
| |
haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen.’ Als men den stillen toover van zulke muziek - bij van Oordt helaas te zeldzaam, - in zich bewaart, dan voelt men haast voortdurend een beklemmende zwoelte in ‘Warhold’ drukken, alsof er daar iets aan 't sterven was, - alsof men daar, in gewaden van brokaat en goud, de laatste schoonheid uitfonkelen zag van een veege kunst: een soort van sensitivisme, dat ten slotte onze ruimte-verlangende menschelijkheid toch niet bevredigen kan. En men gaat dan zoo gauw mogelijk blootshoofds loopen in de frissche open lucht, of leest weer wat in zijn Homeros.
Aug. Vermeylen. |
|