Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Aan jonge onderwijzersGa naar voetnoot1).Mijn Vrienden,
Wat moeten wij doen? Wat zal uw taak zijn, jonge Collega's, die nu 't leven ingaat, en gij, Collega's in spe, die ze dra volgen zult. Me dunkt, dit is wel een vraag van belang: wat moet ik doen - en laten? wat moet ik behartigen - en vermijden? Hebt gij daaraan wel eens gedacht? 'k Verzeker u dat dit een moeilijk vraagstuk is. En dat ge 't vaste antwoord nooit zult vinden, al zocht ge ook dapper en scherpzinnig uw gansche leven lang. Waarom er dan over getobd? Waarom er zich 't hoofd mee gebroken? Waarom er dan liever maar nìet naar gezocht? Mijn Vrienden, dat gaat niet. Zoeken moeten wij allen, 't is een onafweerbaren eisch. Zoeken moet ge, uit al uw kracht, met al uw verstand. Want daardoor alleen wordt uw leven bewust en waar, daardoor alleen kunt gij hopen op vast en zuiver geluk. Gegeven is: het leven, het woelende leven, dat u wacht. Ik weet, daarvan is u niet veel meer bekend dan heerlijke vacantiedagen, dan moeders pappot en gezellige vriendenkring. Van den machtigen stroom, die daarbuiten ons allen beheerscht, hebt ge maar weinig vernomen. O ja, 'k vergeet: ge hebt het leven geleerd in de boeken, - geschiedenis, zielkunde, moraal, grondwettelijk recht, - ge kunt mee praten over de Meden en de Spartanen, over 's menschen | |
[pagina 502]
| |
vermogens en rechten en plichten, over de vrijheid des Belgischen volks! Mijn Vrienden, kondt ge daar slechts mee leven! Maar ach, met al uw kennis zijt ge nog een heel klein kind in de wereld. Het leven is praktijk, wordt niet zonder praktijk geleerd! En het is heel jammer dat een toekomstig onderwijzer 't leeren moet in de boeken, dat hij zijn levenservaring verwerven moet binnen de muren eener school. Of dacht ge dat al die bepalingen en classificaties, al die formules en cliché's, die noodig zijn om uw ‘ezelsvel’ te bemachtigen, dacht ge dat zij u leeren te leven? Wat wordt u toch gevraagd eer men u onderwijzer noemt? Gedachten, meeningen, geloof van anderen. Wat is er van uw eigen bij, hoeveel eigen oordeel, zelf-inzicht, initiatief, hoeveel wil, hoeveel daad, hoeveel verantwoordelijkheid? Och, wat heeft die enge kweekschool-wereld met het leven weinig gemeens! Hoe onbeholpen, hoe kinderlijk nuchter staat ge in de wereld, wanneer ge er eindelijk aan ontsnapt! Dat is eigen ervaring. Ik weet hoe 't mij is vergaan en mijn kameraden. En ik spreek er u van, opdat gij u hoeden zoudt voor 't gevaar van een verkeerden levensweg, waarop ik meer dan een jong onderwijzers-leven heb zien komen in verval. Wat stonden we eenig en verbijsterd in 't helle licht der vrijheid! Wat stonden we weifelend en besluiteloos! Geen wonder: we moesten nu alleen door de wereld gaan en we hadden geen vrij bewegen geleerd. Lang heeft het geduurd eer we klaar begonnen te zien, lang eer we vasten grond onder de voeten kregen. Wat een inspanning was er noodig om den rechten weg te vinden, wat een taai geduld om bij al dat zoeken en strijden, bij al dat vallen en opstaan niet te bezwijken. Hoevelen gaven 't op, omdat het toch niet ging. Hoevelen zitten in de dras, te staren op hun geestelijk verval, in eindeloos vervelen....
* * * | |
[pagina 503]
| |
De werkelijkheid was heel anders dan we hadden vermoed. We dachten een behoorlijke wereld te vinden, rechtvaardig en goed; welvarende menschen, tevreden in 't eerlijk bestaan; het leven frisch en weldadig als 't blije lentegetij. We hadden het hoofd vol van verlichting, vooruitgang en welvaart. Wat bleef er weinig recht van al dat moois! Wat vonden we inderdaad, om ons inzicht te verruimen? Millioenen wezens in diepe verworpenheid, verstompt en verdierlijkt, onbeschaafd en ontaard; hier nietsdoen in weelde, daar zwoegen in nood, hier zwelgen en ginder ontberen; smart en onrecht overal, tevredenheid bijna nergens en alles gevolg van wanbegrip en vooroordeel, van zelfzucht en gevoelloosheid, bekrompenheid en lafheid, waarvan de wereld vol is. Zoo is ze, de wereld. Hoe verlokkelijk zij ook schijne, hoe al het leelijke ook verborgen is onder een fraai, onschuldig uiterlijk. Het is uw taak aan dien toestand te verhelpen wat ge kunt. Wanneer de menschen zich vereenigen om samen te leven, kunnen zij niets anders beoogen dan 't welzijn van allen en om dit doel te bereiken stellen zij vooral hun hoop in de opvoeding, in uw werk. Zij rekenen op u, zij vertrouwen op uw plichtsbesef, uw belanglooze toewijding, uw onvermoeide vlijt. Daarom staat onze taak zoo hoog in aanzien, daarom noemt men ons wel eens: volksverlichtere, pioniers der beschaving. Laat u echter niet voorstaan op dien naam! Zet geen hooge borst en zegt niet: ‘ik, pionier der beschaving!’ 't Is waar, een onderwijzer zou dat moeten zijn. Maar ieder kan toch weten dat hij dit in de meeste gevallen niet is, dat van al dat verlichten en beschaven in onze scholen maar weinig terecht kan komen. Inderdaad: er gaapt een breede klove tusschen datgene, wat de school is, en wat ze behoort te zijn. Het ziet er alles nochtans zoo geleerd uit, nietwaar? Zoo philosophisch, zoo psychologisch, zoo wetenschappelijk! Waan, mijn Vrienden, schijn en pomperij! De psychologie! Ze staat nog in heur kinderschoenen! En de wijsgeerige vragen, die de heeren paedagogen niet ontzien als | |
[pagina 504]
| |
ze opvoedkundig evangelie maken, ze zijn nog evenmin verklaard als in den tijd van vader Plato. We denken er, met recht, nog ieder 't onze van. Overigens, dat is theorie. En die staat met de praktijk slechts in twijfelachtig verband. De feitelijke toestand dagteekent van een tijd, waarin men zich om theoretische gronden weinig bekreunde. De school was er. Dat scheen vooreerst voldoende. Doch, daar kwam de vooruitgang! De valsche basis, het al te klassikaal, dogmatisch dwangonderwijs, bleef bestaan als degelijk en redematig. Men bouwde er op voort en schiep het beuzelkraam van methodische kunsten en liefhebberijen, die we, om hun geur van wetenschappelijkheid, nog gewichtig moeten vinden. Dat gaat echter niet meer. We worden nu te goed gewaar hoe weinig dit alles te maken heeft met de werkelijkheid, met den aard van 't kind en de eischen van maatschappelijk leven. Maar, och arme, wat hebben de kinderen en de onderwijzers onder al die belangrijke prullen een doodelijke verveling geleden! Wat heeft die dorre schijn-geleerdheid ons in den druk gebracht! Nog blijft in de praktijk het hekken aan den ouden stijl. Maar toch wordt algemeen gevoeld, dat we op een keerpunt staan in de ontwikkeling der volksopvoeding, aan den vooravond van diep ingrijpende wijziging. Thans, nu het stof van den geleerden waan optrekt en we de natuur gaan zien, nu we bevroeden hoeveel boerenbedrog al die geleerdheid verbloemt, nu we inzien, dat in onze scholen alles gezocht, gemaakt, gedwongen en onnatuurlijk is, kan het niet zijn, dat we nog lang blijven knoeien. Verandering moet er komen! Dat breekt langs alle zijden uit. In boeken en tijdschriften is het tot vervelens herhaald, men verneemt het uit de gesprekken van vakman en leek, 't staat vast in de overtuiging van ieder onderwijzer, die voor zijn taak iets voelt. De kudde-school met haar levenlooze tucht, haar woordenonderwijs, haar drillerij en examenwoede, ze wordt bestookt, bespot, onmogelijk gemaakt, terwijl ernstige proeven op nieuw terrein den weg vrij maken voor de opvoeding van morgen. | |
[pagina 505]
| |
O, wij zullen de school der toekomst niet zien, wij zullen er niet vertoeven in dat midden van waarheid en liefde, waarvan we zoo vaak hebben gedroomd. De oude vormen van opvoeding en onderwijs zijn zoozeer in de zeden gedrongen, dat er wel iets meer noodig is dan opvoedings-idealen en bestuurlijke maatregelen om tot daar te geraken. De hinderpalen, die den weg versperren, zijn vooral van socialen aard en het is te vreezen dat grondige en duurzame hervorming niet doorbreekt zonder ernstige wijziging in het maatschappelijk leven of, op zijn allerminst, zonder een gewichtigen ommekeer in de gedachtenwereld van 't algemeen.
* * *
Het zal u dus niet gegeven zijn het vraagstuk der opvoeding daadwerkelijk op te lossen. Maar gij kunt de oplossing voorbereiden en bespoedigen, gij kunt de hinderpalen wegruimen, die thans den weg versperren. Denkt echter niet dat dit mogelijk is door schoolarbeid alleen. In de school is uw invloed beperkt, want gij zijt er niet vrij. In 't gewoel is uw plaats, midden in den strijd der gedachten. Stelt daar uw banier en vecht er meteen voor hoogere levensvormen, gezonder opvoeding en redelijker onderwijs. Bij lapwerk mag 't niet blijven. Daar moogt gij wel op letten. Want schoolwerk maakt pedant, kleindenkend en kortzichtig. Een stokpaard vindt men licht en ziet dan ras voorbij wat reuzegroot is en gewichtig. Blijft ruim en onbekrompen! Het einddoel sta voorop! Geen rust is u gegund vóor gansch uw arbeid steunt op redelijken grond, vóor alle willekeur, list en kunstgreep hebben plaats gemaakt voor zuivere, eenvoudige natuur, vóor gansch de opvoeding wordt beheerscht door 't recht der kinderen op gezondheid, vrijheid en geluk. Er is dus veel voor ons te doen. Daarom mogen wij wel even ons eigen bekijken. De uitstekendste voorwaarden, waarvoor wij kunnen ijveren, vermogen niets, waar wij niet berekend zijn voor onze taak. | |
[pagina 506]
| |
Onze tekortkomingen: dát is de grootste hinder voor de herleving van opvoeding en onderwijs. Dat onze vakopleiding gebrekkig is en onze algemeene ontwikkeling ellendig, - het is voor niemand een geheim. Maar ik wil er in 't voorbijgaan ook op wijzen dat men den onderwijzer wel iets meer mocht vragen dan een diploma, iets meer dan: ‘wat hebt ge geleerd?’ ‘Waar zijn uw deugden, zijt ge eerlijk, matig, vrij van hartstocht? Is het waarlijk uw roeping onderwijzer te zijn? Hebt ge hart genoeg, overtuiging en toewijding genoeg om uw zware taak te volbrengen?’ Me dunkt dit zijn geen overtollige vragen. Of geldt de invloed van een onderwijzer alleen door de kennis, die hij draagt in zijn hoofd. Heeft het geen belang wat hij is als persoon, als karakter? Een leeraar dong naar een plaats in een Engelsch college. En liet den bestuurder een heelen bundel diploma's zien, zelf behaald en wel verdiend. Nu denkt ge dat de man hem geantwoord heeft: ‘mooi! knap! u moet ik hebben in m'n college!’ Mis! ‘Ik heb geen getuigschriften noodig, zei-ie, maar een man!’ Een man! Begrijpt ge dat? Niet het bewijs, dat er ook een flink papegaai in u steekt, niet een schoolwet van buiten of Fransche kletspraat over moraal. Een man! Zoover zijn wij nog niet. Wij begrijpen nog niet, dat vóor alle kennis van een onderwijzer een hooger zedelijk gehalte moet worden geëischt. En toch, indien gij dit niet bezit, hoe durft gij het dan aan, hoe durft gij het op u nemen de jeugd voor te bereiden tot een beter leven? Of moeten wij ons aansluiten bij die zonderlinge, zoo algemeen verspreide opvatting, dat de onderwijzer is een handelaar in kennis, een, die zijn weten verkoopt aan zooveel in 't uur, zijn geweten verhuurt aan zooveel per maand, bij de politieke partij, die hem toevallig heeft in pacht genomen? Me dunkt: we mogen voor de jeugd, voor wie ‘'t beste goed genoeg is’, wel wat beters verlangen. | |
[pagina 507]
| |
Neen, ons werk is méer dan ‘een vaste positie’, méer dan ‘een nette broodwinning’! Ik hoop dat gij het hooger schat. Ik hoop dat gij het neemt voor een heilige zaak! Het wel en het wee van uw naaste is er mede gemoeid, onthoudt dit wel. Het gaat er om 's menschen hoogste goed: om waarheid, om recht, om vrede en vrijheid, om ons aller geluk. Het gaat er om wijsheid en deugd, om schoonheid en kracht, om beperking van lijden en jammer in deze treurige wereld! Uw taak is groot, zoo gij ze wel begrijpt. Daarom moet gij een meerdere zijn. Een meerdere in waarheidsliefde en rechtvaardigheid. Daarom moet gij gewapend zijn met een geweldig plichtbesef. Onderwijzer zijn is een post van vertrouwen, een gewetenszaak. Het aanzien, dat gij in de wereld geniet, berust alleen op het geloof dat gij zijt een beter en deugdzamer mensch, dat gij ijvert voor 't welzijn van allen. Op u rust de hoop der toekomst. Wee u, zoo gij dit vertrouwen beschaamt, die hoop teleurstelt, uw zending miskent. Wee u, zoo gij uw positie misbruikt om alleen voor u zelf te zorgen, om uw hebzucht en uw gemakzucht te dienen. Want dan handelt ge laag en gemeen, zooveel lager en gemeener als uw zending verheven is boven die van een ander mensch. Maar wenscht ge werkelijk te zijn, datgene waarvoor men u houdt? Betracht dan uw taak in haar hoogste vervulling. Voert dan een leven van studie en overweging, van waarheid en edelen zin.
* * *
Dit is uw eerste werk: zoeken wat ge moet denken, om te weten wat ge moet doen. Wat ge doet en hoe gij 't doet, 't zal afhangen van de wijze, waarop gij 't leven opvat. Uw leven en uw taak, ze worden beide beheerscht door vragen aangaande den mensch en de maatschappij. | |
[pagina 508]
| |
Die moet ge grondig onderzoeken en overwegen. Niet eng en kortzichtig, niet binnen de palen uwer schoolmeesters-wereld. Gij moet een ruimer gezichtsveld omvatten, gij moet gaan buiten uw vak om uit de wijsheid der besten onder de menschen, datgene te zoeken, wat ge goed vindt en waar. Dat zult gij doen, indien gij beseft hoe zwaar uw verantwoor-delijkheid is. Door gestadigen arbeid zult gij uw inzicht zoo ruim, zoo grondig en nauwkeurig mogelijk maken, opdat de toepassing der gedachten, de praktijk des levens, zuiver zij en bewust, opdat uw daden wezen in harmonie met uw innigste gevoelen. Wie waarheid zoeken wil, moet moeite doen. Het vergt zelfstandigheid, - en volharding! De meesten loopen mee, praten na, gelooven op gezag. Maar die leven niet! Leven is ervaren, overwegen, waarheid zoeken met critischen geest. Dat moet ge doen. Uw eerste mannendaad zij een ontkenning, een kranig zuiveren van uw hoofd. Er uit met alle dogma's en overgenomen begrippen, er uit met alle geërfd gemeengoed! En dan aan 't bouwen. Dan stuk voor stuk uw overtuiging opgetrokken met materialen door u zelf bijeen gebracht, kieskeurig en gewetensvol. 't Kan zijn dat dit u afschrikt. 't Kan zijn dat blokken tegen heug en meug u afkeer gaf van studie en verstandelijk werk. Maar weet dat dit geen studie was, weet dat vrije arbeid heel wat anders is. Ziet, het is u thans vergund te zoeken en te droomen, te hopen en te willen. Gij moogt nu opgaan in de schoonheid van het leven, in de heerlijkheid der groote, innige natuur. 't Verlangen van uw hart, de wenschen van uw beter ik, ze kunnen nu bevredigd worden. O, leert hem niet verzuimen, den arbeid, die u lief moet zijn als een bekoring, die gij moet zoeken als een voorrecht en een | |
[pagina 509]
| |
zegen, als een diep genot, dat sterk maakt en veredelt en hoogere voldoening schenkt.
* * *
Zoo leert ge dan begrijpen wat het leven is en wat het worden kan. Zoo leert ge inzien wat onze scholen scheidt van 't geen ze moesten zijn. En 't zou mij niet bevreemden, zoo in dien geestelijken groei uw liefste illusies éen voor éen ontglipten. Dat is toch steeds met de meesten gebeurd: begoocheling verzwindt en laat alleen de naakte werkelijkheid. En 't is wel naar. Het is wel naar als alle waan ontvlogen is en ge eindelijk beseft dat schooldoen u geen ander uitkomst laat, dan mee te loopen aan een band. Dan braafjes mee te draaien in den slentertoer van streng beperkte leerstof, van rooster en verordening, van opgelegden leidraad en voorgeschreven handelwijs. Het is wel naar, als, ondanks al uw goeden wil, voldoening uitblijft en verveling u haast om doet komen. Ge zijt dan heel en al ontmoediging. Uw mooie droomen, uw hoop dat gij iets grootsch en treffends gingt volbrengen, ze zijn dan dood. En alles wordt u onverschillig. Neemt u in acht, zoo u dat overkomt. Neemt u in acht zoo lauwheid als een booze droom uw zuiveren aandrang gaat verdringen, 't geloof in uw zaak bederft. Want zoo gij dat verliest, wat blijft u dan nog over? Wat blijft u over zoo uw hoop op beter is verbeurd? Wat is een leven zonder hooger doel? Er was eens een man, die in een boot voer op de zee.... Och, ik moet u niet zeggen wat er gebeurde toen hij 't kompas verloor en de storm zijn richtvuur had uitgedoofd.... Mijn Vrienden, er zijn veel drijvende wrakken. Gij zult ze zien de zwervers zonder rust op zoek naar baken, vasten koers en zekerheid van veilig landen. Gij zult ze zien met hunne leege ziel en hun behoefte aan rumoer, verstrooiing en | |
[pagina 510]
| |
vermaak om 't leven te vergeten. Gij zult het zelf ervaren hoe algemeen 't bewustzijn wordt vermoord in drank en rook, in beuzelen en slampampen. Dat heet nu eenmaal vreugd, dat is nu eenmaal 't zoete leven!.... Neemt u in acht, dat gij uw hooger drijfkracht niet verbeurt. Dat u de wanhoop zij gespaard van 't leeg bestaan, dat in bedwelming wordt ontvlucht. Vermijdt den jammersleep van weeldezucht en ruim verteer, van geldnood, jacht op mild betaalde plaatsen, van laag gevlei en afkeer voor u zelf. Houdt hoog uw ideaal. Dat leidt van zelf tot diep, natuurlijk leven, tot soberheid en zuivere genieting. Dat maakt u werkelijk rijk, rijker toch dan geld en goed, want 't maakt u innerlijk tevreden. Onthoudt dit: 't zal u veel voorbij doen gaan, dat klein en leelijk is. Gij zult niet vreezen, niet laf zijn, u niet vernederen tot een slaaf. Uw levensdoel behoedt u voor de heerschappij van zwakheid en begeerte. Zoo zijt ge wie ge zijt. Geen dreigen, geen gevlei, geen gunsten doen u wijken. Het baantje kán uw doel niet zijn, uw leven wordt door hooger wet beheerscht dan baatzucht en gemakzucht.
* * *
Geen rozen zijn u toegelegd, wanneer ge waarheid spreekt en tracht u zelf te wezen. Wel pijn, wel bitterheid. Uw taak kan zware offers vergen: uw rust, uw naam, uw brood, 't staat alles op het spel. Maar 't doel gaat vóor! Miskenning, smaad en spot, ja, honger, 't moet u alles lief zijn om dat éene: doen wat ge moet, trots alles doen wat uw geweten eischt. Houdt stand in het gevaar. Blijft vechten, rustig en blijmoedig. En jammert niet als de uitslag zich niet dadelijk openbaart. Geen nood! Hij is! Geen moeite gaat verloren. Geen daad is vruchteloos. En mocht dit zelfs niet zijn, zoo weet ge toch dat 't leven dan alleen voldoening geeft, wanneer 't geleefd wordt naar uw zuiverste bedoeling. | |
[pagina 511]
| |
Gij staat aan het begin van een moeilijken weg. Bezint u wel eer gij uw taak aanvaardt. Ziet goed waar het om gaat, verkent den weg en meet uw krachten. En rekent niet, zoo gij uw plicht wilt doen, op kalme rust en kommerloos bestaan. Uw leven is éen strijd, zoo gij het wel begrijpt. Een zware strijd van dag op dag en uur op uur, waarin gij alles wagen moet en alles kunnen geven met vreugde en grootmoedigheid. Tot dien strijd roep ik u op, gij allen, die goed zijt van hart en dienstvaardig, gij allen, die hunkert naar waarheid en recht. Doet gij het licht inslaan, dat ons ontheft van duisternis en onrecht, brengt gij de blijde boodschap van een schooner zijn. Dat zij het doelwit uwer taak en het verlangen van uw leven. Dat is de weg, langswaar gij 't zekerst uw geluk bereikt, de hoop, dat eens de Lente rijst van het gezegend jaar als uit de zwaarden sikkels zijn gesmeed, de honger is geweerd, de naakte dekking vindt en de afgematten zijn gekomen tot hun rust. L. Bossart. |
|