Vlaanderen. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 495] [p. 495] Het berkje Een vriendelijk berkje belommert de hut En fiezelt zijn droomen aan 't vensterken in. Hoor, 't putterken zit in zijn kroontjen en put, Wijl 't rijzige stammeken glinstert als tin. Het loovert naar 't bankje waar moederken dut En kittelt de kinderkes onder de kin. Een vriendelijk berkje belommert de hut En fiezelt zijn droomen aan 't vensterken in. Een engel gelijk, die een wiegje beschut, Zoo vlijt het zijn vlerken om gevel en tin, Zoo schijnen zijn wuivende lokken geschud Om 't vrome gedoe van het zalig gezin. Hoe vriendlijk belommert het berkje de hut! [pagina 496] [p. 496] Veenflora. De zonnevlam vlocht in de vijverkom Een reuzentuil dooreen van lisch en wier, Van gele plomb en malsche boterblom En biezenvlok en witte watervlier, Die minnig knikkend op den spiegel zwom, In schuim gekraagd, getrost met boerschen zwier.... Daar gierde plots de gramme vorst door 't land En scheurde 't schoone perk met ruwe hand! Al zeeg het zoetste knopje zengend neer, Al sloeg de slankste halm om in de bijs En hield de ruiker vorm noch verwen meer, Toch bleef zijn schoonheid leven in het ijs, Toch wierp nog menig lijntje, lief en teer, En menig blonde krul van riet en rijs, - Alsof zij kantwerk sponnen voor het veen, - Hun arabesken wonderbaar dooreen!. . . . Gelijk de zomerzoelte in Limburg doet, Zoo vlecht ik, rijmend, een rustieken mei; Geen orchideeënpronk, geen rozengloed: Wat ruischend lisch en ruigte van de hei. En zoo de vorst hem tijdig plundren moet, Wie weet, een valen nabloei laat hij mij: Wat kant en passement in 't ijzig kleed, - Waar doode schoonheid òok nog schoonheid heet. Lambrecht Lambrechts. Vorige Volgende