| |
| |
| |
[Nummer 11]
De jacht.
De zomer had zijn dagen uitgevierd. De vruchten te velde waren tenden hun wasdom; op de koorns lag een glans van gedegen goud die later gebleekt was tot edeler tinte en evenheid van rijpdom. Over heel de streek leed de stilte nog en de rust waarin de groeite van den kalmen zomer gebeurd was en overal op het land stond de overvloed gereed, de weelde en de schattigheid om door de menschen gewonnen en bemeesterd te worden.
De zomerdagen waren geteld, de zomersche rust naakte heur einde, die loutere praal zou uitscheiden - laat ze nog wat roosten de vruchten en de nieuwe bezigheid zal aanvangen op het land - men zal den oogst inzetten.
De pikkers kwamen op 't veld. Overal waar de breede koornstukken als opengespreide lakens over de streek blootlagen, overal zette de pikke een schaard in den rechter hoek der vierkanten en bij de bendschrooden werd de grond kaal geschoren en blak. De slag van het staal ronkte gestadig. Dagen naareen viel de rogge, de haver, daarna de tarwe en eer 't iemand gemerkt had, stond de vlakte vol, de hellingen der heuvels vol, overal, op alle velden stond het koorn gebonden, gestuikt in reken en scheen heel de streek in een machtig slagveld herschapen, een slagveld vol tenten.
Maar op dat slagveld bleef het uitzicht vredevol en rustig. Van den morgend tot den avond was er niets dat roerde tusschen de tenten en de witte nachten waren nooit zoo stil als nu.
Alsof het voort en onberoerbaar zomeren moest, bleef de zon even hoog en even warm en de gestuikte koorns stoofden daar | |
| |
te pulver zonder dat er een dampje vochtigheid den oogst vertraagde. Lange en leed het dan ook niet eer er roeringe kwam en peerden en wagens tusschen de reken koornstuiken stilhielden. Speelgoeds schenen de peerden uit de verte en kinderwagentjes de gespannen die zonder kraken of piepen over den witten stoppelgrond schenen te slieren - zoo licht en kleine scheen de vracht der hooge voeren die geladen van 't veld naar de hoven reden en in de opening der schuurpoorten verdwenen. Aanhoudend werden boeren gelost en voeren geladen, bundels werden opgegaffeld en gestapeld; de boeren wrochten vroeg en late, maar al het pogen van die kleine menschen scheen flauwe peutering, zoo enkel de wagentjes waren en zoo trage het voeren ging in die eendlijkheid der velden en ontelbare stuikenreken die van ends ont ends al vier gewesten, de ruimte tusschen den einder vulden. De macht en de veelte scheen onverroerbaar - lijk mieren waren de menschen die een voorraad opdoen voor heel hun leven; zoo aperig en zot scheen die gejaagdheid en 't angstige verpurren van heel dien last waar nooit geen einde aan scheen te komen. Want zie, de schuren zaten reeds vol en buiten nu, rond de hoven groeiden de schelven als machtige, plompronde torens op; en zoogauw een spitse pinne het eene strooigebouw voltooid had, was er al een andere schelf aan 't groeien nevens de eerste. Naarmate de schelven vermenigden, minderde op 't land de veelte der stuiken en 't werd allengs te zien dat de boeren door hun werk zouden geraken en 't land heel en al zouden kaal krijgen.
Ze lieten geen enkele schoof buiten, tot de laatste auwkes zantten ze op.
Dan weer heerschte de rust en de verlatenheid op de velden; de boomen stonden er als eenzaten in een kale woestijne. Het doel van den zomer was bereikt, alle werk en bezigheid was gedaan, al wat de zomer voortgebracht had, was geborgen, maar in de groote onverschilligheid over de aardsche dingen, bleef de zon altijd maar door vuren op den blakken grond en hield de gang der schoone dagen aan, evenals vroeger toen de vruchten de koestering noodig hadden om te gedijen.
| |
| |
Te morgen ontwaakte de dag in een zilveren mist en te avonde spon de smoor zijn lakens rond den einder; binst den dag zelve, door noen en al, hing er een wazigheid, een blauwe damp over de heuvelkoppen en stonden de boomen als in een schemering gehuld. Zoo draaide het zomereinde stilaan naar een nieuwen herfst zonder stoot of stuik, zonder dat iemand gissen kon of de regens, de roersels van den kwaden tijd in aantocht waren.
Intusschen mieken de boeren gebruik van 't droge weer en waren de dorschers nijverig aan 't ambachten. Over de streek ging het geronk en geblaas, het stooten der zuigpomp van de vuurketels en bij elken schoftijd gilde de stoomfluit als een snijdende schreeuw door de verte. Uit de nauwe schoorsteenpijp puilde een straal zwarte rook de ruimte in en deelde zich open in de aamlooze lucht.
In dien tijd, toen alle buitenleven voor goed uit scheen, kwamen onverwachts de jagers af. De vruchten waren geweerd, nu moest het wild aan de beurt komen. Van 's morgens vroeg liepen de jagers over stukken en velden, zonder schijnbaar doel of reden ketsten ze rechts en links de streek af, verdwenen in de verte en kwamen al een anderen kant weer te voorschijn. Het waren heeren in 't laken met stevige botten aan; zij droegen weitasschen en wreede schietroeren; brakken en hazewinden waren van 't gevolg en nog neerstiger dan hunne meesters snuffelden de honden door de beeten, 't loof en de gerskanten en elshagen af. Lijk de bende te dwalen liep in de verte op de ruggen van de heuvels, op de buiken der kouters, verloren de wijgmannen hun ontzag en aanzien want ze schenen in die opene velden zoo enkel; en al hunne gebaren zoo redeloos klein. Als soldaten uit eene speeldoos flikkerden hunne beenen in den gang en ze schermden met hun roer alsof 't een sulferstekje was. De geweerschoten hadden geen klank in het ruim, amper twee stukken lands in 't ronde gaf het een galm dat de duiven ervan opvlogen. 't Rookwolkje dat opwoei uit den loop, 't was niet dikker dan 't blaaskuiltje uit een steenen pijp. De hazen waarop de jagers schoten, waren niet grooter dan eerdmuizen en de | |
| |
patrijzen geimde musschen. Hun weitasschen hadden de jagers volgepropt met zulk nietig gedierte want geen enkel keuntje lieten zij leven, en algelijk scheen het maar louter lachedingen dat de knechten scheef gingen onder den last van de nijpende riemen.
's Avonds vertrokken zij en 's morgens kwamen ze weer hun spel herdoen, maar al hun moordlust en veranderde geen zier aan de breede kalmte der herfstlanden en 't geruchte dat ze mieken en stoorde in geener deelen de schoone verlatenheid der stille dagen en de reine grootschheid van 't hooge geluchte boven hunne hoofden.
Veel meer uitwerksel had de roering en omslag die de jongens mieken op de aardappelvelden. Daar haalden ze de droge groeze bijeen, het onkruid, de loovers en alles wat ze vinden konden om vuur te maken. Op al de stukken leefde de laai en de rook dampte zoodanig, hij klom in drommen omhoog, dreef open als een aardsmoor en vulde heel de lucht met een sterken geur en een mist zoo dik dat hij de helderheid van den dag uitdoofde.
In 't kouterhuis zat Sneijer op zijn getouwe en hij deed er de lade klakken zonder ophouden van den morgend tot den avond. 't Kouterhuis stond hooge en eenzaam te midden 't land en al door het venster van de weefkamer waar hij zat, kon Sneijer heel de streke overkijken. Heel 't gebeuren van den zomer had hij gezien: den rijkdom van 't goudene koorn, de macht en de veelte; hij had het zien wegrooven van 't land en plunderen en nu zag hij de jagers die er 't overschot kwamen weghalen en de jongens die den bucht verbrandden. Maar nergens had Sneijer inzicht of dieper gedacht in 't geen hij gebeuren zag - niets kon zijn gemoed beroeren. Want hij keek zonder te zien. De dingen schenen hem van overouds bestaande en al wat in de verte openlag raakte hem niet. Op heel de wereld had hij enkel zijn huizeken, zijn lochting, zijn getouwe, een wijf en vijf jongens, een ovenbuur en een haan met zeven hennen. Die vele dingen vulden heel zijne aandacht en vroegen al zijne bezigheid.
's Morgens zat hij op zijnen weefstoel en 's avonds zat hij er nog. Alles waaraan hij dacht was: hoe hij zijn lap zou afkrijgen, | |
| |
of hij er een nieuwen zou krijgen als de oude af was; - hoe hij tusschenin en zonder verlet zijn werk zou regelen om zijne aardappelen uit te doen; hoe hij 't geld van de huishuur zou vergaard krijgen te Bâmesse en of er genoeg zou overschieten voor de onkosten van den huishoud.
Dille was aan 't werk in huis; ergens in 't gebuurte waren de jongens aan 't spel; de aardappels waren rijpe en de tabak ook; de haan met zijn zeven hennen jeunde zich in 't afgetuinde graspleintje. Sneijer wist al die dingen in vasten stand en terwijl hij te weven zat, dacht hij aan niets anders. Zijn geest was vreugdig omdat hij niets wenschte 't geen hij niet genaken kon en tevreden was met 't geen hij bezat. Zijn gedachten gingen vrij want zijn werk vroeg weinig oplettendheid daar 't enkel gemeene demiet was dat hij weefde en hij bedreven ambachtsman was.
De tijd en de dagen waren voor Sneijer altijd te kort en te gauwer voorbij, omdat hij neerstig was en lust had in 't werk. Al wat hij won - hij wist het - was effenaan op en toch hield hij het vol zonder ooit den moed te verliezen. De jongens ronsden en ravelden hun kleeren kapot, en hadden altijd honger. Dille hield den boel in orde zoo goed het ging maar voor haar ook was 't alle dagen herdoen zonder bate of einde. Dat het anders of beter kon gaan meende er geen van de twee. Zoolange de burgemeester zijn huishuur betaald kreeg, zoolang het met allen goed ging en man en wijf werken konden, achtten zij zich weeldig.
Hoe anderen het deden, daaraan dacht Sneijer niet en nooit had hij een aperigen blik geworpen op 't goed van zijn evennaaste: nooit was bij hem 't gedacht gekomen dat hij alleene stond en misdeeld was op de wereld.
De jagers die dagen naareen in 't veld liepen en niets deden dan hazen schieten, 't wekte alleens Snijers verbazen niet. Hij zag ze alle jaren en 't zou hem veel meer verwonderd hebben had hij ze er niet gezien.
Dien namiddag terwijl hij rustig te weven zat, stormden de hennen plots uiteen en flodderend vluchtten zij uit het ovenbuur. Dat wekte zoo aanstonds Sneijers aandacht - de snoktap liet hij en de geterden en hij riep:
| |
| |
- Dille, wat scheelt er met de hennen?
- Niets! wederriep het wijf achteloos, wat zou er schelen?
Sneijer reikhalsde om te zien of de reden te weten, maar alles was rustig en stil rondom. De jagers waren heel ver, uit 't gezicht bijkans en de knal van hun roeren was nauwlijks hoorbaar tot hier.
- 't Zal niets zijn, dacht de vent, de hennen en de haan waren weer rustig aan 't schraven en aan 't kezen. De lade klabakte weer op mate en Sneijer dacht niet meer aan die onverwachte opschudding. Maar kort daarna slaakten de hennen weer denzelfden noodkreet en de haan sprong verschrikt van den grond op terwijl heel de bende wegvluchtte.
- 'k Wil 't weten, meende Sneijer en tezelfder tijd was hij op en naar buiten. Hij bezag de hennen, zocht in 't ovenbuur waar hij meende dat de haan iets ontwaard had; hij verplaatste eene mand, eene kist, de etensbak....
- 't Zal een ratte zijn of een visse, gromde hij. Kwestie waar de vuiligheid verscholen zit.
Opeens snokte hij zich achterwaards, zette een stap achteruit en bleef ingehouden zonder roeren. Hij wenkte Dille die ook was komen kijken.
- St!!!
Heel in den hoek tusschen een peerdenmande en den muur zagen zij een heel groot konijn. Het zat er stil, met de ooren recht, dom verwonderd te kijken. Sneijer bleef in beraad....
- Pak het! vezelde Dille angstig, 't is een konijn.
Behoedzaam zette de vent een voet nader, bukte zich, hield de handen gereed, mikte.... en als de weerlicht schoot hij vooruit en hield het.
Het konijn had niet geroerd en Sneijer hield het bij de ooren en streek met de hand over het lijf en het achtergelend.
- 't Is vet, zei hij ernstig.
- Ge zijt er heel bleek van, Ivo.
- 'k Heb verschoten ook, geef mij de mande, 'k zal 't erin steken.
Ze staken het in de mande en dekten ze toe met een berd en legden er een zwaren steen boven.
| |
| |
Dille en Ivo verademden.
- Van waar mag dat konijn komen?
- Wat gaan we er mee doen? was de wederzijdsche vraag.
- Seffens rekken en Zondag in den pot steken, meende Ivo.
- Ik zou 't verkoopen! was Dille's gedacht, gelijk het vet is, 't kan vier franken weerd zijn.
- Hoe den duivel is dat hier gerocht in 't ovenbuur?
Ze stonden alle twee versteld te raden.
Eerst zouden we moeten navragen bij de gebuurs; misschien is 't ergens uitgebroken en gevlucht?...
- Wiens konijn zou 't kunnen zijn?
Ivo hief weer het deksel van de mand, benieuwd of hij 't beest ergens zou kunnen thuis wijzen.
- 't Is een heel grijs, meende hij.
- Cockuyt's konijnen zijn bont van vel en Louis Clijncke's zijn grijs, maar bleeker.... Kom, kom, 't is hier toegekomen, 't is 't onze, w' hebben 't niet gestolen, redeneerde de vent.
- Draag het naar Muijnck, den ploter, zei Dille.
Maar Ivo was van een ander gedacht.
- Als 't uitkomt, wie weet hoe we een aap vangen? Als we 't opfretten, wie zal erachter kraaien?
- En als we 't opgeëten hebben? vroeg Dille, wat hebben we eraan - 'k zou liever 't geld hebben! Zie, dan koopt ge een nieuwe klakke voor den zondag - g'hebt ze dood noodig; - of een paar sliffers, de mijne zijn kapot en 'k zal waarachtig met mijn kloefen moeten naar d' hoogmisse gaan. Of we koopen er kleeren mee voor de jongens of baaitjes: ze hebben alles te kort... en 't is toch gevonden geld... we kunnen het bij 't ander leggen ook voor de huishuur; of winkelwaren koopen: 'k en weet den tijd niet dat er koffie in huis was.... of een flessche genever tegen dat Stanse komt en Fikken....
De voorstellen kwamen in Dille haar hoofd bij de vleet: al wat rond de vier franken gold en zij gebruiken kon, somde zij op en gaf het Ivo in overweging. Zoo lang hield ze aan tot ze gelijk kreeg en Ivo besloot het konijn t' avond naar Muynck te dragen.
| |
| |
Zoolang zouden ze 't beest in de mand laten zitten en nu haastte Ivo zich naar 't getouwe om den tijd in te winnen dien hij verslenterd had met dat voorval.
Dat eenvoudig gebeurde bracht een heele opschudding in zijn gemoed: dat was nu onverwachts een gelukslag, een daghuur die gemakkelijk gewonnen was. Vier franken, men moest er twee volle dagen voor weven en dat nu werd hem in de hand gegooid.
Van waar dat wonder konijn hier in 't kiekenkot en in 't ovenbuur getooverd was, 't kon Sneijer niet schelen; hij dacht er liever niet aan omdat hij wist: dat het toch ergens vandaan kwam en dat, als hij 't gevonden en gepakt had, het iemand anders moest verloren hebben. Vier franken! 't getal speelde hem in 't hoofd bij elken snok van de lade en nu voelde hij hoe lustig het ging op de wipplanke. Hij zag de zilverlingen, hij tastte ze reeds als eene zekerheid: Muynck zou ze hem in de hand stoppen en welgezind zou hij t' avond naar huis keeren. Dille had gelijk: 't was beter dan het beest opeten want die ate en waren zij niet mondsch genoeg, ze was te kostelijk voor menschen gelijk zij - 't vleesch konden ze best missen.
- Kijk, Cockuyt kwam daar juist van zijn land met den viertand op den schouder. Ivo zag hem komen en in zijn herte voelde hij 't verlangen om die blijde verrassing mede te deelen. Zonder verder overleg of argwaan riep hij aldoor 't weefkamervenster:
- Zevie! Kom 'e keer nader! Ge 'n zoudt nooit raden wat ik gevangen heb!?
- Gevangen? antwoordde Zevie en benieuwd, maar ongeloovig, kwam hij 't wegeling op door Sneijers lochtingje. Ivo was er al uit en leidde den ongeloovigen thomas naar 't ovenbuur.
- Zie ne keer man; wat een konijn; 't is lijk een kalf! 't En is toch nooit 't uwe? of wiens mag het zijn? Als't niemand toebehoort ga ik het verkoopen.
Zevie bleef gebukt, aandachtig staan kijken en als hij wat gewend was aan de halfduisterheid van 't ovenbuur en goed gezien had, schoot hij in een grooten lach.
- O, gij mensch toch, riep hij, heet gij dat een konijn? | |
| |
Weet ge geen verschil tusschen een konijn en een haze? 't is verdomd een haze en een schoone!
- 'n Haze? deed Ivo ontsteld. Waarachtig.... 't is 'n haze; 'k en peinsde nooit op eenen haze.
- 't Is er een die weggevlucht is voor de jagers; - wat gaat ge er meê doen? vroeg Cockuyt.
- Verkoopen, man, verkoopen.
- Let op, vezelde Zevie, voorzichtig; dat 't mijn haze ware, 'k stak hem stil in den pot en 'k zou van niets gebaren. Of liever - weet ge wat? - draag hem g' hoopt en gedogen naar 't kasteelke, ge zult er meer voor krijgen dan van Muynck; - want, als 't uitkomt, vent, als de burgemeester 't te weten geraakt dat ge een haas gestroopt hebt, hij zou u ten onder brengen, hij zou u kraken gelijk een luize.
- Gestroopt? verweerde zich Ivo, 'k heb hem hier vinden zitten, hier in mijn eigen ovenbuur - 'k en heb er geen stap achter gezet: hij zat hier en verschuwde mijn hennen, alzoo heb ik het geweten....
- Goed, zeg dat aan een jager! Kent ge de jagerswetten? al dat haze is of wild behoort aan de jagers - al zat het in uw bedde - g' en hebt er geen recht aan.
- Aan hun botten! de haze zat in mijn ovenbuur, hij is de mijne!
- Doe wat ge wilt, besloot Zevie, ik zwijge gelijk vermoord - 't en zal door mijn schuld niet beklapt worden: 'k en heb niets gezien; maar ge woont in 't huis van den burgemeester en ge weet: voor 'nen haze zou hij zijn ziele verkoopen; op dat kapittel kent hij niemand: 't zal kort spel zijn als Muynck het van zijn tonge laat rollen eens dat hij dronken is.
Ivo bezag Dille en Dille bezag Ivo, maar uit malkanders oogen en haalden zij geen besluit - ze zwegen.
Toen Cockuyt weg was begonnen ze hunne redeneering:
- We zouden hem algelijk best naar 't Kasteelke dragen, meende Dille.
- Wat? zei Ivo, wat heeft de burgemeester daaraan? We kunnen hem zoo goed opeten als die smeerbalg? Hij heeft hazen genoeg, hij moet ze maar schieten.
| |
| |
- Laat ons hem verkoopen?
Ivo dubde:
- En als Muynck het uitbelt; als we om dien verdommelijken haze moeten verhuizen? 'k Smeet hem liever in den aalput. De fabrikant is ook jager, wie weet of we nog werk krijgen als die 't geware wordt dat we hazenvleesch eten? - Wij en hebben geen smoel voor zulken kost...
- Kom draag hem dan liever naar den burgemeester - wat scheelt het ons, als ge maar betaald wordt, ge hoort wat Zevie zegt: ge krijgt van den burgemeester hooger prijs dan van een ploter.
Ivo's blijde verrassing was medeen gekoeld en wonder: de voorziene belooning van den burgemeester bekoorde hem niet; het wekte zijn weerzin om gedwongen iets af te geven dat hij met alle reden zijn eigendom wist. Al zijn geluk was in wreveligheid veranderd.
- Had dat stomme dier ons hennen niet komen verschuwen, we zouden op niets gerekend hebben en nu halen we er niets anders van dan verlet. Kom, 'k zal er maar mee gedaan maken dan zijn we ervan af.
Nu werd de blauwe voorschoot over de mande geknoopt en Sneijer trok op met zijn haas naar 't kasteelke. Onder den weg verdomde hij 't wel duizend keeren dat hij zoo'n stommerik was om iets dat hij gevangen had naar een heer te dragen. 't Was om bestwil en hij was toch tevreden dat niemand hem in 't gemoed kwam want hij hield er niet aan om als een dweper bekend te zijn of een flauwe vijster. Sneijer besloot langs 't achterpoortje binnen te gaan, door den hof - dan moest hij aan de bel niet trekken en eenthoelang staan wachten in 't zicht van de menschen. Zoo ging hij over den grintweg die onder de hazelaars al door den hof neerwaards naar de keuken leidde.
De deur stond rekwijd open maar knechten noch meiden gebaarden niet dat ze den vent zagen met zijn mande, zoo verlaan liepen ze over en weer. Sneijer wist niet wie hij aanspreken moest en hij stond lijk een onnoozelaar te wachten tot het iemand believen zou naar hem op te zien. Eindelijk was er | |
| |
een stalknecht die zijn pinte bier kwam drinken en die er vandage voorzeker vele gedronken had, want hij zag er welgezind uit en scheen tijd te hebben en gadinge om wat te kouten.
- Wat heb je daar in dien pander, kerel? vroeg hij goedaardig. Zoekt ge entwie om ontlast te zijn?
- Ik ben hier met 'nen haze, zei Ivo; hij zal entwaar gevlucht zijn voor de jagers, hij zat in mijn ovenbuur....
- Ha, ha! kom maar alhier! loech de stalknecht, kom maar, hij zal hier zijn weergade vinden.
Sneijer volgde den knecht en kwam in een tweede keuken, maar 't geen de vent daar zag, sloeg hem met verbazing. Op de lange tafel, op de kannebank, op den grond, overal lagen er bij heele reessems, bij heele hoopen, elk bij zijn soorte, hazen, konijntjes, patrijzen, fezanten, sneppen en ander wild! Sneijer wist niet dat er zooveel in de wereld was.
Wat moet er daaral mee gebeuren? wie moet er dat opeten? wilde hij vragen, maar de knecht hielp hem uit zijn verwondering:
- Kom hier, vriendschap, laat zien of 't de moeite weerd is 't geen ge mee hebt; en hij stak de hand onder de schorte en haalde den haas te voorschijn. Hij hield hem bij de ooren, overstreek de glimmende huid van boven tot beneden en hield het beest bij het achtergelent te zwemelen tusschen hemel en aarde, - ghup! zei hij en met 't averrechtsche van zijn hand, als met een savel, gaf hij den haas een kap bachten de ooren dat hij in deuzeling lag.
- Dáar, bij d'andere en hij wierp hem op den hoop. Dan vertelde de knecht dat het de derde dag was van de klopjacht, dat het t'avond groote maaltijd was voor de genooden en:
- Dat hier, 't geen ge ziet me man, is 't overschot, zegde hij, dat wordt ingepakt en naar de markt van Brussel gezonden.
- Verkoopen de heeren dat om geld te maken! vroeg Sneijer.
- Wat zonên ze ermee doen? ze kunnen toch maar hun buik vol eten. - 'k Wil dat ik er mijn deel van kreeg boven mijn daghuur....
Sneijer raapte zijn mande op om te vertrekken.
| |
| |
- Wacht, zei de knecht, 'k ga menheere verwittigen, er is een stuiver drinkgeld aan vaste....
Ivo bleef omdat hij niet vertrekken dorst en den knecht niet wilde met een neuze zetten, maar hij hield er niet aan den burgemeester te zien.
- Menheere zal geen tijd hebben, dacht hij, en 'k sta hier lijk een die bedelt.
Maar menheere was daar vroeger dan Ivo 't verwacht had.
- 't Is Sneijer die we daar hebben, geloof ik, - g' hebt een haze gepakt?....
- Gepakt, menheere, 't beest zat in mijn ovenbuur zonder dat ik 't wist.
- Ja, ha, ha! greitte de burgemeester, de hazen gaan loopen zoogauw ze een jager gerieken maar naar de stroopers komen ze van zelf, we kennen dat?
- Menheere....
- Sneijer, 'k weet het, er wonen pensejagers in uw gebuurte, 'k weet het en 'k ken ze; maar waarachtig, als ik er een kan stekken hij zal 't bekoopen! zeg het aan de kerels! Dáar, dat is voor uw moeite en onthoud wat ik u gezegd heb.
Sneijer stond paf geslagen en kon geen woord uitbrengen. Hij tastte aan zijn muts, nam zijn mande op en ging.
Onder de hazelaren, op den grintweg loste hij een vloek en toen hij heel en al buiten was, haalde hij adem.
- Vierdubbele beeste! grolde hij tusschen de tanden. Hij liet zijn woede boven komen en de verontweerdiging hem overmeesteren. Hij had het gepeinsd, hij had het verwacht, neen, maar dat het zóo gesteld was, dat vermoedde hij nooit, - zijn voorgevoel had er hem iets van ingegeven maar nu had hij het ondervonden.
- De smeerlap! Dáar! riep hij tegen zijn wijf en hij haalde het frankstuk uit zijn ondervestezak en wierp het op tafel.
- Eén frank voor ons en drie franken voor den heer - 't is goed gedeeld - en we kunnen zien dat 't niet meer en gebeurt, zulle, of hij kraakt ons! Wat heb ik u gezeid, dwaze kalle, ‘we moesten den haze naar den heere dragen’!?
| |
| |
Dille stond te zien, ze verstond er niets van.
- Zóo is 't, snauwde Ivo, hadden we 't beest maar liever zelf gerokken en opgesmuld! maar nu wordt de haze morgen op de markt te Brussel verkocht - de heeren zijn er beu in gegeten! en de burgemeester heeft er zijn profijtje aan: drie franken, wat dunkt u?
- Wat zegt ge?
- 'k Hebbe gezegd! riep Sneijer en hij keerde naar zijn weefkamer zoo kwaad dat hij was.
Toen hij weer in huis kwam om te eten, hoorde hij de ontgoocheling van de jongens die erop gerekend hadden een fooie te krijgen en 't ging Sneijer in zijn herte. Heel den avond bleef zijn gemoed opgehitst, zijn gedachten stormden. Heel den nacht, in zijn vizioen was hij aan 't razen en schelden tegen den burgemeester en tegen al de heeren die hij kende.
's Anderdaags vroeg zat Sneijer weeral op zijn getouwe; maar 't geen hij anders nooit en deed - nu en dan liet hij den snoktap schieten en bleef in gedachten zitten staren door zijn venster, over de streek. Er was iets ontwaakt in zijn binnenste, zijne rust was henen en zijne groote onverschilligheid over 't geen buiten onder zijne oogen lag, had hij niet meer. Zijn huis en zijn lochting schenen hem belachelijk klein; 't geen waarvan hij te leven had, 't hing aan een draadje, de burgemeester kon zijne macht op hem uitwerken en 't was gedaan. Hij doorzag, hoe hij heel alleene was om den kost te bekampen voor 't nest jongens en voor zijn eigen en hoe de heereboeren heele benden volk aan de hand hadden om hun overvloed te helpen opdoen. Zoo wijd waren de akkers en heel den zomer had hij 't goudene koorn zien staan en de vruchten zonder eenige bijgedachte over de weerde of den rijkdom. Nu voelde hij den nijd omdat heel die oogst ingehaald was en de schuren volgepropt zaten en de schelven opgebouwd.... Heel nieuwe en onverwachte vragen stelde hij zichzelf en hij wist niet wie er hem antwoord of bescheid zou geven. Voor 't eerst dacht hij er aan wat ‘recht’ was en wat ‘onrecht’. Rond zich zag hij niets dan.... jagers. Op de wereld was elk op ‘jacht’, de eene miek jacht op de vruchten | |
| |
de andere miek jacht op het wild; - alles stond te pakken en wie het pakte, kreeg het - er was maar kwestie: de macht te hebben!
't Verwonderde Sneijer hoe hij dat niet eerder gevoeld en geweten had, hoe hij zoolang geleefd had zonder denken, tevreden met zijn schamel winstje, met den daver en de vrees op den nek voor armoede - als een gedweeë duts. Maar nu had hij 't ondervonden. De jagers had hij altijd aanzien als liefhebbers die jagen voor 't plezier van te jagen, maar nu dat hij wist hoe ze de hazen.... kweekten ten koste van den kleinen man om ze dan te schieten en te verkoopen! dat kon hij niet verkroppen en 't scheen hem godtergend onrecht dat hij, arme dopper, die beesten die zijn lochting kwamen schenden, moest laten doen zonder er een hand naar uit te steken, omdat ze de eigendom waren van de heeren!
Sneijer hervatte het werk, liet het weer staan en hervatte het weer. Maar eer het avond was van denzelfden dag wist hij en was hij overtuigd dat er met den kop te heffen niets te winnen was, dat een arme djoos overal met den kop tegen den muur zou loopen.
- Ik moete op mijn weefstoel blijven en brave zijn, mompelde Sneijer met een oolijk lachje. Maar dan reeds was 't bij hem vast besloten waarheid: dat er geen enkele haas nog ooit de koolen uit zijn lochting zou afeten; - dat er met hazen stroopen meer geld te verdienen was dan met weven.
Om overtuiging van zijn goed recht moest hij niemands instemming krijgen. - De burgemeester had het gezegd: ‘Sneijer, er wonen stroopers in uw gebuurte....’ - Ja, zeker, burgemeester, mompelde Sneijer in zijn eigen, gij met ‘port-d'armes’ en ik zonder... en de wever voelde de dobbele deugd om den poenigen burgemeester alzoo te kunnen treiteren.
Stijn Streuvels.
|
|