Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Leven en kunst.Literatuur.
| |
[pagina 471]
| |
en wij kijken evenals de jongeren tot wien ze zegt bij hun intrede in 't studentenleven, wel vreemd op: - ‘Hier wacht jullie, het eerste, wezenlijke geluk en 't eerste groote verdriet. Ik hoop, dat je ook het laatste, als noodzakelijk, flink zult aanvaarden. Want voor den moedig strijdenden is de overwinning.’ Maar om heel andere redenen zal men het boekje van Annie Salomons liefhebben, want dit zal men na lezing. Het is een boekje van gevoel. Twee meisjes, Margo en Else, twee nichtjes, hebben samen kamers gehuurd in Leiden, om er universitaire leergangen te volgen; maar, waar het bij Else, een fijn wereldsch meisje, zoo alleen maar een dilletantism was, is 't bij Margo een levensideaal: het zoeken heurer roeping in de maatschappij. Elsje brengt het niet verder dan 't eerste jaartje en trouwt met Go's neef, waarop ze snel verliefde (ook 'n student te Leiden) maar Go doorworstelt de verbrokkeling van al heur mooie meisjes-student-idealen, gedurende het tweede jaar, tot we ze nog mooi, ja, maar wel met iets treurig-ernstigs over heur, als candidaatje in de letteren terugvinden, sprekende de woorden, dat ik hierboven neerschreef. Wat droomde dan het frisch-mooie Gootje? een der lekkerste, maar ook der fijn-voelendste meisjes, die ik mocht leeren kennen, zoo kennen dat ik het lief heb, als alle wezens waarme ik me eens intiem waar bevond. - Go had gezien en gevoeld, nu ze zelf ondervonden had, 't ongezellige, 't nare van dit op kamers wonen, zoo koel aan warme innigheid, ze had gevoeld, dat de jongens vooral, niet tegenstaande hunne voorliefde zoowat voor brutale vreugd, toch allen smakten naar eene warme liefde rondom hen, eene liefde die zijn zou de weerhal van hunne eigene hartkloppingen, en zij meisje-studentje wilde dat zijn voor de jongens, voor alle de jongens, ze had ze allen lief. En nu droomde ze een heerlijk samenwerken van jongens en meisjes, samenwerken in arbeid en vermaak, en als grondslag droomde ze de vriendschap, die alle gevoel zou puren tot het edelste wat ieder nu verborgen hield in de donkerte van zijn hart. Ze verlieft innig op een blasé, die zelf lijdt om zijn verveling in dit leven. Hoor beiden uit dit gesprek, een partijtje besluitend, dat hun clubje had voor 't in vacantie gaan: ‘'t Is zoo vreemd,’ zei Go zacht tegen Eduard, ‘dat ik nu vanavond weer thuis zal zijn, en dan maar een dag weg geweest. Dat morgen weer alles gewoon gaan zal, éen dag van de lange, lange vacantie!’ ‘Och, waarom vreemd?’ ‘Het was zoo heerlijk. En 't lijkt zoo lang geweest. 't Is zoo wonderlijk nu zóó uit elkaar te gaan.’ ‘Och kind, als je al vaak dat zacht-verteederde gevoel van 't eind van 'n partijtje hebt meegemaakt, dan is 't eigenlijk niet zoo wonderlijk meer.’ | |
[pagina 472]
| |
‘Hij zag, dat z'n woorden haar hinderden, plukte droomerig 'n paar bloemen af. Vin-je ook verwonderlijk, dat die morgen verwelkt zijn?’ ‘Nee, alleen maar treurig,’ antwoordde ze.’ Hoe eenvoudig en hoe innig! Niet éen ontgoocheling wordt Go gespaard, 't brutale leven heeft geen juffertjes-handen en windt de waarheid niet in doekjes. Dien zelfden Eduard, dien ze zoo edel meende, betrapt ze, koozend een straatmeisje. Het wordt de strijd tusschen 't eeuwig vrouwelijke en 't eeuwig mannelijke. Het smakelijke aan het boekje is het springlevende, het seffens eigen worden. Niet een personnage, in dit niet zeer omvangrijk werk, die erin wegdonkert, hij lijnt zich af in een paar hem eigen gebaren, hij spreekt zijn eigen taal, heeft zijn bijzondere levensopvatting. Daarom hebben wij ze lief. Het tintelende, zijn de gesprekken, die 't grootste gedeelte van den roman uitmaken. 't Is verbazend, wat daar al niet gebabbeld en afgepraat wordt; we kunnen ons wel voorstellen, dat hier de jeugd aan 't woord is, en dit dan niet makkelijk lost. Maar 't is een streeling die radde taal, zoo vrank jolig, zoo vrij van mooi-doenerij, warm, gevoelvol; er zit een sappigheid in, die wij zoetjes naproeven. 'k Weet wel, 't is hier geen krachtig werk, flink, pootig; een roman daar opgebouwd als een monument; maar 't blijft een boekje van gevoel, door 'n reine vrouwenhand geschreven, en dusdanig vind ik het... beeldig. H.v.W. | |
Sociologie.
| |
[pagina 473]
| |
Tot voor korten tijd heeft men altijd de maatschappij als een geheel beschouwd, terwijl toch de vermogens van den eenling eerst dienden te worden opgespoord. En, zooals het kind niet vroeger het voornaamwoord - en voornaam woord - ik gebruikt, dan als het reeds met de andere voornaamwoorden (het derde het vroegst) is vertrouwd, zoo heeft de mensch aan de studie van zijn ‘ik’ eerst gedacht, als hij reeds meestendeels zijne natuurlijke omgeving had leeren kennen. Doch wat langen tijd allen vooruitgang belemmerde, was dat in de sociologie eene richting, een leidsnoer ontbrak, dat eenheid bracht. Anders ware de leer door Aug. Comte in het leven geroepen en door den onsterfelijken Spencer - om maar de grootsten onder de grooten te noemen - tot eene veelbelovende wetenschap uitgebreid, voorzeker reeds tot rijpheid gekomen en hadde zij aan de verwachting der geleerde wereld beantwoord. Zulk een leidsnoer wil E. Waxweiler geven in zijn werk ‘Esquisse d'une SociologieGa naar voetnoot1) E. Solvay had ongeveer dezelfde bedoeling toen hij te Brussel het Sociologisch Instituut stichtte met de gedachte ‘het grondbegrip der overheerschende economische factors in de evolutie der volken in verband te brengen met de physiologische en physische factors, welke den mensch en de natuur regeeren.’ Dit laboratorium voor sociologische opzoekingen, eenig in zijn aard, staat onder de leiding van E. Waxweiler en is toegankelijk voor alle denkers welke begeeren persoonlijke studies te ondernemen. Die nieuwe strekking laat zich hierdoor kenschetsen dat zij de studie van de inrichting en de evolutie van het individu als uitgangspunt neemt, er op wijzende dat daarvan ook de inrichting en de evolutie der menschheid het gevolg is. Dus moet de socioloog allereerst het individu leeren kennen zoowel naar lichaam als naar geest; hij moet zoowel met de biologie als met de zielleer vertrouwd zijn. Evenals de bioloog in de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch van het eencellig wezen uitgaat, zoo begint Waxweiler met vast te stellen dat bij alle levendeGa naar voetnoot2) wezens eene aantrekkingskracht bestaat welke de individuën van dezelfde soort tijdelijk of voor altijd samenbrengt. Hertwig, in zijne Allgemeine Biologie, noemt ‘vegetative Affinität’, deze, welke de cellen, uit eene bevruchte eicel ontstaan, samenhoudt | |
[pagina 474]
| |
om tot een veelcellig wezen - eene celkolonie - aanleiding te geven. ‘Vegetative Affinität’ (d.i. welke den groei en de ontwikkeling bevordert) heeft bij meercellige wezens de vorming van koloniën voor gevolg, zooals die der SiphonophorenGa naar voetnoot1). Sexueele affiniteit kan voor gevolg hebben een tijdelijk samenleven van individuën van dezelfde soort, of bij dieren, te gelijkertijd met sociale affiniteit toegerust, tot het bestendig gezelschapsleven aanleiding geven. Met welken naam men ook die aantrekkingskracht noeme, zij blijkt in den grond niets anders te zijn, verklaart E. Waxweiler, ‘dan eene der uitingen van de natuurlijke prikkelbaarheid van het levend wezen, waardoor een individu in staat wordt gesteld onder zekere voorwaarden de prikkels, uitgaande van individuën van dezelfde soort, te beantwoorden. Dan is ook de sociale aantrekkingskracht een zoo natuurlijk verschijnsel aan de hoogere levende wezens eigen, als het een gevolg is van hunnen bouw en samenstelling, dat zij ademen, zich voeden, aangroeien, zich vermenigvuldigen en sterven. Met aldus tot het biologisch grondbeginsel door te dringen, wordt het terstond duidelijk dat het woord sociaal dikwijls verkeerd wordt aangewend. Zoo vat Metchnikoff het ‘sociaal instinct’ op alsof het van het altruïsme onafscheidbaar zou zijn. Een voordrachtgever handelt over ‘Het anarchisme als sociale ziekte’ wanneer hij eene ziekte bespreekt waaraan de maatschappij, als abstract wezen beschouwd, lijdt. Eene sociale ziekte kan enkel als zoodanig bestaan als zij voor uitslag heeft dat het individu de prikkels, uitgaande van andere individuën van dezelfde soort, niet meer beantwoorden kan. Van dien aard zijn sommige zenuw- en hersenkwalen. Sommige schrijvers noemen ‘sociale instincten’ deze welke den voorspoed, het welzijn van den naaste in de hand werken en behouden het hoedanigheidswoord ‘antisociaal’ voor het geval van een individu welk dit welzijn tegenwerkt. De sociologie met de zedenleer verwarren is verkeerd: als een wezen reageert tengevolge van een prikkel afkomstig van de buitenwereld, dan behoeft de physioloog die reactie niet als ‘goed’ of ‘slecht’ te kenschetsen. De sociale affiniteit steunt in grondprinciep op eene levensverrichting der hersenen en is enkel ‘een bijzondere toestand van de gevoeligheid van het levend wezen, waarin het in staat is de prikkels, uitgaande van andere individuën van dezelfde soort te beantwoorden, zonder onderscheid van geslacht.’ (Waxweiler). | |
[pagina 475]
| |
Eben MumfordGa naar voetnoot1) schrijft: ‘The focus of the attention of the sociologist is upon the interactions or the reciprocalities of living organisms.’ Naar gelang de beantwoording der prikkels al of niet in overeenstemming is met de aangenomen gewoonten en gebruiken der andere individuën, kan men ze voor- of nadeelig noemen. Aldus kan eene zedelijke opvatting op het sociaal verschijnsel volgen. Doch hoelang duurt het soms niet vooraleer de gemeenschap eene handeling voor zedelijk of onzedelijk, voor nuttig of schadelijk houdt, nadat zij eerst een tijd lang onverschillig heeft toegezien? De sociologie, gesteund op de algemeene prikkelbaarheid, eigen aan alle levende wezens, blijkt aldus volgens Waxweiler's verklaring te zijn: de wetenschap - men zou haast zeggen de physiologie - der verschijnselen waarmede de onderlinge prikkels voortkomende van individuën van dezelfde soort zonder onderscheid van geslacht beantwoord worden. Dus staat de sociologie in het nauwste verband met de andere levenswetenschappen. Ernest Solvay had reeds dit verband klaar ingezien, en hierdoor machtig geholpen om aan de sociale verschijnselen een onbetwistbaren wetenschappelijken grondslag te geven.
* * *
De nieuwe sociologische school heeft echter een tweede credo, als onmiddellijke gevolgtrekking van het hierboven uiteengezet princiep. Sinds de Darwinisten bewezen hebben dat ‘de mensch het gevolg is, in alle tijdperken en op ieder oogenblik, van den invloed zijner omgeving’Ga naar voetnoot2), zijn tal van feiten in het daglicht geplaatst, die bewijzen dat ook de geest, zoowel als het lichaam, door het midden beïnvloed wordt. Elk levend wezen is voor zijne organen, voor zijnen vorm en zijne levensverrichtingen rechtstreeks afhankelijk van de elementen die hem omringen, van om het even welke indrukken afkomstig van het midden waarin het leeft. Semper's werk ‘Die natürlichen Existenzbedingungen der Thiere’ bevat twee deelen: I. Die Einflüsse der leblosen Umgebung; II. Die Einflüsse der lebenden Umgebung. Het spreekt van zelf dat de levende omgeving voor de sociologische studie allervoornaamst is. Men denke slechts aan den invloed, onder sociologisch oogpunt, der levende omgeving op twee knapen van gelijke begaafdheid, waarvan de eene in eene burgerfamilie en de andere in een werkersgezin wordt grootgebracht. Men mag aannemen dat bij de geboorte het verschil nul is, | |
[pagina 476]
| |
doch hoe onmetelijk zal het niet zijn als de kinderen mannen zullen geworden zijn! ‘Om den oorsprong van een prikkel en de natuur der beantwoording te kennen, zoowel als de reacties welke aanpassing voor doel hebben, is het onontbeerlijk: zich aan het individu, dat in zijn midden handelt, vast te klampen.’ Waxweiler voegt er bij dat men het te bestudeeren individu ‘moet wikkelen in de werkelijkheid, die het omringt.’
* * *
Wat de schrijver door sociaal verschijnsel verstaat zal door de volgende vergelijking duidelijk worden. Magnin, die den plantengroei van de wezens in het Jura-gebergte bestudeerde, geeft eene beschrijving van de oevers, die met verschillende soorten van moerasplanten, biesgras, Polygonum, witte en gele waterleliën enz. bedekt zijn. Deze planten, trapsgewijze in regelmatige concentrische gordels verspreid, wassen aan de oppervlakte van het meer, van het strand tot in het midden en in boven elkander geplaatste lagen van de oppervlakte tot op den bodem. Laat ons dit verschijnsel vergelijken aan een troep zebra's b.v., die in de Afrikaansche wouden in troepen het zoetwater opzoeken om hunnen dorst te lesschen en met eene volksmenigte, die zich in eene groote stad rond eene openbare fontein verdringt. Zijn deze drie verschijnselen eenzelvig omdat in ieder geval aan een zelfde determinisme wordt gehoorzaamd, - het opzoeken van water - dat hetzelfde feit voor gevolg heeft: het samenbrengen van individuën van dezelfde soort? Het antwoord ligt voor de hand. - Dat een steen in het water valle: de waterleliën zullen er niet door verontrust worden; de zebra's zullen misschien op de vlucht gaan zoodra een enkele het op een loopen zet; voor de menschelijke wezens welke rond de fontein staan kan die steen een geweldig gevecht voor gevolg hebben, indien een der omstanders verdacht wordt hem te hebben geworpen. Indien wij bijgevolg deze drie verschijnselen met denzelfden naam bestempelen, indien wij ze alle drie ‘sociale verschijnselen’ noemen, dan is het om de eenvoudige reden dat wij door een woord in verzoeking gebracht en verleid worden. Dan doen wij aan anthropomorphisme juist als RomanesGa naar voetnoot1) die beweert dat de nachtvlinders en muskieten het licht opzoeken uit ‘instinct’, uit ‘nieuwsgierigheid’, terwijl daar alleen sprake is van heliotropisme als bij de zonnebloem b.v. De waterplanten van zooeven vormen geene ‘maatschappij’ maar | |
[pagina 477]
| |
wel eene samenhooping waarvan iedere concentrische gordel voor iedere soort overeenkomt met betere levensvoorwaarden. Geen enkele dezer planten kan echter de prikkels, van andere individuën afkomstig, beantwoorden. Integendeel heeft de natuurlijke gevoeligheid, de prikkelbaarheid zich bij sommige soorten zoozeer ontwikkeld, dat zij op andere individuën van dezelfde soort zonder onderscheid van geslacht kunnen reageeren. Met inzicht gebruiken wij het woord ‘ontwikkeld’. Immers wie op de ‘ontwikkeling’ steunt, wanneer er sprake is van levensverschijnselen, neemt aan dat ontelbare geslachten het thans bestaande zijn vooraf gegaan en dat zij zich hebben aangepast aan natuurlijke toestanden die door het toeval werden teweeggebracht. Alzoo is de verschijning van het sociaal phenomeen, bij al de soorten waarbij men het aantreft, zuiver polyphyletisch (poly = veel; phylê = ras), zij is het gevolg van de evolutie der soortenGa naar voetnoot1). Naarmate de natuurlijke prikkelbaarheid verfijnt, d.w.z. naarmate de waarnemingsorganen zich ontwikkelen, wordt het sociaal verschijnsel meer verscheiden en ingewikkeld. Het bestaat niet op zichzelf het is een gevolg van de waarneembaarheid en de wederkeerige beantwoording der prikkels van de individuën afkomstig; die waarneembaarheid zelve is een gevolg van de physico-chemische determinismen hunner soort. In abstracte woorden zegt men, dat de ‘sociale aantrekkingskracht’ evenredig is met de ontwikkeling van het gevoelsvermogen. Zijn volmaakt zenuwstelsel verheft den mensch tot een bij uitstek sociaal wezen. Onder sociaal oogpunt heeft de ontwikkeling van het zenuwstelsel bij den mensch tot merkwaardige verschijnselen aanleiding gegeven. Dank aan zijne groote hersenmassa heeft hij een bijzonderen aanleg verkregen om de voorwaarden van zijn bestaan te wijzigen. Dank zij de veelvuldige aaneenschakelingen, welke de gewaarwordingen in zijnen geest kunnen doen ontstaan, is hij het vindingrijkste dier geworden. Doch hoe meer zijne levensvoorwaarden kunstmatig werden, hoe meer ook ieder individu voor zijne volledige vorming afhankelijk werd van de anderen, want zij alleen konden hem mededeelen wat hij niet wist. Te gelijkertijd werd de overdracht der menschelijke uitvindingen wonderbaar in de hand gewerkt door de verschijning der spraak, | |
[pagina 478]
| |
waardoor de nauwste sociale onderlinge afhankelijkheid eene conditio sine qua non werd voor het voortbestaan der soort. De belangrijkste ervaringen der voorouders zijn door de immer rijker wordende spraak bewaard geworden en zoo is de mensch meer en meer bij uitnemendheid geworden: het dier dat zich door zijne gelijken vormt. Het meerendeel zijner ‘instincten’ zijn langzamerhand te niet gegaan, een ‘primair instinct’ alleen uitgezonderd: de aanleg om te kunnen leeren. Het woord van Montesquieu: ‘Wij zijn slechts mensch in de maat van onze geschiktheid voor de maatschappij’ is dus physiologisch waar. Zoo is het verklaarbaar dat uit het vergelijkend onderzoek der sociale verschijnselen bij den mensch en bij de dieren - en wel te verstaan als wij ons niet laten om den tuin leiden door de omschrijvingen van het anthropomorphisme - blijkt, dat slechts de enkelvoudige vormen van sociale toenadering aan beide gemeen zijn. De vetganzen van Nieuw-Guinea leven in troepen, die den grond in eene reeks strooken onder elkaar verdeden. De bezitters van eene strook verdedigen gezamenlijk hun eigendom tegen de indringers van naburige kampen. Zoo ook verdedigen de negers hunne dorpen tegen de invallen van andere dorpbewoners. Doch hier houdt de gelijkenis op, want de negers hebben buiten die elementaire samenwerking, met het doel den gemeenschappelijken eigendom te verdedigen, eene reeks sociale gebruiken welke het verschijnsel verwikkelen en er verscheidenheid in brengen. Kan de wachthouder van zekere troepen spelende apen in alle opzichten vergeleken worden met den schildwacht welke de officier uitzet? Ieder wezen vertoont zooveel sociale affiniteit als noodig is voor de behoeften der soort; de mensch vertoont die in den hoogsten graad. Doch hieruit volgt dat de studie der dierensociologie weinig licht werpen kan op de ontwikkeling van de sociale affiniteit bij den mensch. In dit opzicht is er meer te verwachten van de sociologische studie der kinderen en der wilde volkstammen. Hierbij echter dient nog eens het grondbeginsel: het leven opzoeken in de sociale verschijnselen, niet uit het oog te worden verloren. ‘Sinds eeuwen teekent men sociale feiten aan en men heeft enkel iets voortgebracht dat aan een hoop kralen of sponsen kan vergeleken worden: men heeft eene massa feiten aangeteekend die op elkaar gelijken, - vooral door hunne onbruikbaarheid’ (Waxweiler). J. Varendonck. | |
De tijdschriften.In de Nieuwe Gids bespreekt Willem Kloos Het Bolleken van Cyriel Buysse en de bloemlezing uit Prudens van Duyse, door Victor de Meyere samengesteld. Buysse schrijft een taal ‘die den doorslag- | |
[pagina 479]
| |
Hollandschen lezer beter mondt’ dan de meer gewestelijk-getinte van menig anderen Vlaamschen schrijver. Zonder nog eens de vraag van 't ‘partikularisme’ op te rakelen, meen ik toch dat ieder schrijver gelijk heeft, de taal te schrijven die hem vereischt schijnt door zijn kunst, en niet door den smaak van ‘den doorslag-Hollandschen lezer’: als Willem Kloos de Vlamingen gemoedelijk aanraadt zich zooveel mogelijk vrij te maken van hun ‘dialekt’, dan is dat zeker een verdedigbare stelling, maar de reden die hij daartoe opgeeft mag ons verbazen: ‘Kom, laten zij 't eens doen, al ware 't alleen maar ter wille van hun populariteit.’ Verder uitstekende bladzijden over den zoo ‘gezonden’ en als scheppend kunstenaar ‘kinderlijken’ Buysse: ‘In vergelijking met die twee in zichzelf altijd eenigszins reflectieve Hollanders (Coenen en Heyermans), maakt hij den indruk, dat hij zich nooit stelt tegenover zijn eigen figuren maar heerlijk met hen mee blijft leven, als het prachtige binnenkind, dat hij is... En zie, dit is nu juist het mooie in Buysse als schrijver: zijn onbewust-meevoelende menschelijkheid.’ In het tweede deel van die Kroniek wordt Victor de Meyere terecht gewezen - en wel terechte, wil me dunken, - omdat hij Prudens van Duyse zoo hoog in de wolken opsteekt, terwijl hij, 't is me volkomen onbegrijpelijk, gaat klagen over ‘het noodlottig jaar 1880,’ dat ‘de traditie’ zou verbroken hebben. Zeer juist doet Willem Kloos opmerken, dat het geslacht van 1880 niet met alle traditie, maar alleen met een zeer verkeerde gebroken heeft, en dat verder de Vlamingen groot ongelijk hebben, wanneer ze de nationale waarde van hun dichters met de esthetische verwarren. De vraag is belangrijk genoeg, om er in een volgend nummer op terug te komen. In Elsevier's Maandschrift een levendige en dikwijls uitmuntend-typeerende bespreking van Streuvels' ‘Uitzicht der Dingen’, door Herman Robbers. Ook de Oost-Vlaamsche roman van Leo Meert, Van Jongere Geslachten, wordt er met sympathie begroet In Onze Eeuw een lovend stukje over Het Drievuldig Beeld van Karel van den Oever. De Gids geeft o.m. een studie van Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias over ‘Vondel en de Grieksche tragici’, en een pleidooi voor den oorlog, door H.P. Staal (‘De wapenen hoog gehouden!’) naar aanleiding van de ‘Philosophie des Krieges’ van Steinmetz. Ik neem gaarne aan, dat in zulke vragen niet uitsluitend naar de ‘gevoelerigheid’ mag geluisterd worden, maar als de oorlog geprezen wordt, omdat hij ‘de beste en edelste eigenschappen der individuen in beweging’ brengt, en noodzakelijk geacht wordt, om de levensenergie van de natie wakker te houden en ons te redden van ‘levensmoeheid,’ dan veronderstel ik, dat hetgeen geldt van den geweld- | |
[pagina 480]
| |
dadigen strijd van Staat tegen Staat insgelijks gelden mag van den gewelddadigen strijd van klasse tegen klasse en individu tegen individu. Ik hoop dat de Gids ons nu weldra een verheerlijking van het anarchisme-der-daad zal geven. Allerlei belangrijks in de Beweging: o.m. een inleiding tot Hölderlin, van Albert Verwey, en het slot van ‘Zedelijkheid en Socialism’ van Is. P. de Vooys. - In het eigenaardig en dapper tijdschriftje van Alb. Plasschaert, Kritiek van Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid, troffen me vooral de aanteekeningen omtrent Matthijs Maris: ‘Het is zelfs in het werk door Matthijs Maris duidelijk, dat ge, niet voortdurend, van één ontroering kunt leven.’ Er is soms iets bij hem van een romantische kunst, ‘die haar droomen niet verwerkelijkt en vage ontroeringen vaag weergeeft’.... ‘Want wat een Droom genoemd wordt is deswege niet vormloos, niet bouwloos, niet onstellig. Want wat meer dan ander werk den toover van den gloedenden klaren Geest bevat is daarom niet verward of los, zooals te dwaselijk gedacht wordt. Kunst is nooit vormloos, nooit bouwloos, al liggen haar lijnen en haar constructie schoon verholen voor wie niet zien.’ Aan de jong-VIaamsche literaire beweging wordt door O. van Hauwaert in de Revue des Humanités alle eer bewezen, al schijnt hij het niet recht te kunnen velen, dat onze schrijvers ‘façonnent l'expression à l'image de la pensée ou du sentiment.’ Een goed opstel over Guido Gezelle, van K.F. Wiegand, verscheen in de Neue Zürcher Zeitung, het groote Zwitsersche blad (nr. 216 en 217). La Société Nouvelle brengt herinneringen aan Elisée Reclus, van H. Roorda van Eysinga; wie hem gekend hebben zien daar iets van den prachtigen mensch herleven. A.V. |
|