Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 465]
| |
Dat Warhold studeerde met ‘vlijtigen toeleg’, (blz. 1) is beslist on-nederlandsch, wat me nog zoo erg niet schelen kan, als het de kunst bij dat on-nederlandsche misschien beter gaat: maar hier is 't aardigheidje toch volstrekt nutteloos. Als diezelfde Warhold (blz. 2) twisten heeft ‘verleid tot vredig samengaan,’ en ‘'t wijdloopige van oproer met wel begrepen woord en wenk geordend,’ dan vind ik dat de plastiek er veel bij gewonnen had, als de schrijver maar eenvoudig juist gezegd had wat hij zeggen wilde. Maar ongelukkiglijk blijkt Adriaan van Oordt behept met een haast kinderachtige schuwheid voor 't eenvoudige. Hetgeen leeft, hoe rijk, samengesteld en ingewikkeld het ook weze, heeft altijd iets eenvoudigs toch: het organische, den natuurlijken samenhang; en 't is een veeg teeken voor een kunstenaar, voor een schepper, maker van een organische samenvatting, van iets dat leeft, als die den zin van den eenvoud heeft verloren. Zoo dacht ik, terwijl ik de eerste bladzijden van ‘Warhold’ las. Maar dat dit kunstwerk leefde, zooals een lichaam leeft, vrij toch in zijn gebondenheid, daar voelde ik nergens iets van. Neen, de natuurlijk vloeiende lijn van het leven, - die ge soms eerst na zooveel zoeken en tasten snappen kunt, wilt ge ze zuiver! - ze was hier niet; maar overal, in dien gewichtigprecieuzen, on-frisschen en dikwijls tergend indirekten stijl, merkte ik de hand van den mozaïst, die nauwgezet zijn steentjes bij elkaar probeert. Nergens een rust, geen zin die doorschijnend blijft, en waarin ge een oogenblik de taal voor de dingen zelf vergeet, in eiken regel de pijnlijke inspanning, overal hetzelfde gelijkmatige gedaver van topzware woorden. Alles lijkt er kunstmatig; het dekor met dien eik, ‘welks takken de bladeren in de avondzonne te vergulden hingen,’ (blz. 3) de menschen, die, de een zus- en de andere zoo gedrapeerd over het tooneel stappend, of er zittend als beelden, nooit spreken, neen, maar ‘woorden uitzenden’ of elkaar ‘woorden toestooten’ of ‘woordenkransen laten gaan.’ Luister maar, hoe de eerste | |
[pagina 466]
| |
die den mond opendoet aan het galmen gaat: 't is Warhold, roepend tot den aartsdiaken, dewelke, tusschen haakjes gezegd, voorzien is van ‘een krachtig ontwortelenden neus’: ‘Heer aartsdiaken, wel voegt zich mijne blijdschap bij uw woorden, want de uitroeiing van verwildering en van daartusschen verscholen hinderlagen, zal vóórarbeid van hooger werken zijn. En luide juich ik, nu de bisschop als gezanten van scepter en kromstafwaardigheden een wereldlijk en een geestelijk heer uitzendt, om eerst door streng en straf toetreden op het erf der wandaad een arme kou in het gemoed der schuldigen te brengen en dan die koude zachtelijk tot rouw te doen bereiden door den priester-afgezant. Heer aartsdiaken, ik heb een groot geloof, omdat ik een zieleleven draag, een zielenijging, die niet in talen uit te beelden is, maar zekerlijk eenmaal ook anderen tot nieuw leven roepen zal’ (blz. 6). Toen ik die tirade dóór was (tooneelspelers noemen zoo iets wel eens een ‘tunnel’), begon ik ongeduldig heen en weer op mijn stoel te schuiven. Wee hem, die in zulk een moedwillige kunstmatigheid vrijelijk ademen kan! Wat een zwaar-op-de-handsche hoogdravendheid! Wat een bombast zonder gloed! Wat is dat alles gearrangeerd en koud! En wie gelooft er een woord van? Nu ja, ‘Warhold’ is geen realistisch werk. Ga niet denken dat ik door boerennovellen, haagsche romans en achterbuurtschetsjes bedorven ben. Zelfs van het zeer artificiëele in kunst kan ik ook genieten, en ik dweep bijv. met het opperste verbeeldings-dilettantisme der ‘Moralités Légendaires’ van Laforgue, - het artificiëele is daar de ware vorm van een innerlijke waarheid. Ik verg niet in ‘Warhold’ dezelfde soort van natuurlijkheid als in ‘Het Bolleken.’ Maar op het eigen verbeeldingsplan van ‘Warhold’ blijft die taal me onnatuurlijk. Vergelijk die maar eens met de toch ook zeer ‘gemaakte’ taal van Racine. Hoe voel ik in Phedre de aanraking van een werkelijke ziel! Haar passie bloost door de woorden als een onbluschbare vlam, hijgt en zucht in den rythmus, en sommige verzen snijden me door het hart als een zwaard. Haar ziel bereikt me door de eigen schoonheid van Racine, maar is er niet minder werkelijk om, - integendeel! | |
[pagina 467]
| |
Nu, hetgeen Warhold zegt getuigt wel voor zijn oordeelkundige keuze van woorden, - ieder woord wil een beeld zijn, en dat beeld op zichzelf is gewoonlijk juist, - maar de toon is dof, zonder iets van uitgesproken of ingehouden hartstocht, - de toon is valsch. En als die jonge idealist zonder omwegen hoog opgeeft van zijn ‘groot geloof’ en zijn ‘zieleleven’ en zijn ‘zielenijging, die niet in talen uit te beelden is,’ dan denk ik daarbij, dat de jonge idealist liegt, - of hij blijft me althans verdacht, zoolang hijzelf zoo maar rechtstreeks zijn ‘zieleleven’ noemt, terwijl ik in zijnen toon toch niets speuren kan van iets psychisch', dat de woorden zou doorzinderen. Het blijven woorden van den mond. Daarop gaat Warhold dezelfde mededeeling doen aan Ursula, des wevers dochter, waar hij op verliefd is. Ursula was al even opgetreden (in tooneeltaal: faire une entrée), zooals het meisje waar de held op verlieft, in meest alle historische stukken optreedt: boven aan de buitentrap namelijk was ze verschenenGa naar voetnoot1), en was dan afgestegenGa naar voetnoot2), ‘en stond met een vagen blik naar het veld te staren’Ga naar voetnoot3), ‘totdat de vader haar een wenk uit zond’Ga naar voetnoot4), maar, nadat ze de kroezen gevuld had, was ze weer opgegaan, ‘geëvenredigd-langzaam’. Warhold vraagt dan verlof, met haar een onderhoud te mogen hebben. Nu, met die tweede aanspraak wordt het geval nog erger dan met de eerste. Want ‘.... de lippen spraakgereed bewogen, en met de hand tot aandacht wuivend, ving hij aan: ‘Ursula, ik heb een groot geheim. Zooals ge weet, wordt door den bisschop een zending naar de Veluwe bestuurdGa naar voetnoot5). En nu wil ik vrijmoedig tot hem roepen, dat hij mij | |
[pagina 468]
| |
medezendt, want al ben ik jong, en ietwat snel in het te berde brengen van gedachten, ik voer de wetten uit in der abdijë rechtsgebied tot orde en algemeenen vrede; en boven alles ben ik uitgelezen in wijder velden mijne kracht te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt’ (blz. 8-9). Terwijl hij deze bewoordingen elkander na laat vloeien, heeft Warhold ‘de scherpe buitenlijn van zijn gelaat in het troebel vensterlicht gedragen’, en hooren we dat hij zijn aandoening tracht in te slikken. Aandoening? O de week-gevoelige woorden-draaier! Hoort ge hem daar op dood-bedaarden toon praten van die ‘nooit uitwaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal....’? Als iemand op die wijze, zoo direkt, hoewel ‘dichterlijk’, maar tevens zoo flauw van zijn innigste gevoel spreekt, ‘dat ik nu liefde noemen zal,’ dan is 't me net als wanneer ik een armenischen schacheraar op zijn eerlijkheid hoor boffen: ik let maar op zijn handen. Hier werd me de jonge Warhold, dien ik nu opera-tenor noemen zal, beslist onuitstaanbaar: ik klapte het boek toe, en voor maanden kon ik er niet verder in lezen. Want ik had me laten vertellen, dat het werk van Adriaan van Oordt zoo schoon was van innerlijke aanschouwing, van dat gelouterde, bezonken gevoel dat meer is dan hartstocht. Maar nu zag ik duidelijk dat dit maar schijn was, waardoor menschen, die een natuurlijke neiging hebben om hartstocht te schuwen, zich gemakkelijk laten beetnemen. Want het gelouterde, bezonken gevoel spreekt niet een taal, die ik nu rot van preciositeit noemen zal, en in de plaats van het gelouterde en bezonken gevoel vond ik hier, in die visies voorgedragen op steeds-gelijkmoedigen, eentonigen rythmus, waar geen ontroering meer in na-trilt, niets dan het uiterlijkdekoratieve. | |
[pagina 469]
| |
Maar later nam ik het boek weer ter hand, en ik heb het dan, eerst met wilsinspanning, en eindelijk geboeid en dikwijls sterk bekoord, uitgelezen. Langzamerhand is de schoonheid, die in al die verval-literatuur gewikkeld ligt, gebiedend tot mij gaan spreken. Naarmate ge verder leest wordt ge de vreemde manier van den stijl gewend; ten andere, al schrijvende is Adriaan van Oordt wat vrijer in zijn stof gaan opleven, en vooral in het tweede deel komt er in dat moeizaam ineengezette proza iets als beweging-van-binnen. Zoo ging ik dan gewilliger meê, en zag de grootheid van het werk. Het is een werk. Het is iets dat, in zijn geheel machtig gezien, in al zijn onderdeden en bizonderheden met straffe aandacht uitgewrocht, voldragen, spreekt van een hoogen en ernstigen kunstenaars-wil, en, trots al het barbaarsch-geraffineerde en dikwijls wanstaltige der uitvoering, eerbied afdwingt. Ja, Adriaan van Oordt is een sterke persoonlijkheid, die, boven al het fragmentarisch oogenblikkelijke en het realistische geschets waar onze tijdschriften meê gevuld worden, naar het groote doelt, en het bereikt. In hem is er iets gegeven, dat altijd boven alle kritiek zal blijven uitsteken: de persoonlijkheid. Maar juist omdat ik hem een der merkwaardigste Nederlandsche schrijvers van dezen tijd acht, kan ik er niet omheen, te klagen dat er aan die persoonlijkheid nog zooveel kleeft van een soort van kunst, die - men kan 't haar duidelijk aanzien, - reeds ten doode nijgt.
(Wordt voortgezet.) Aug. Vermeylen. |
|