| |
| |
| |
Scheldezangen.
I. De terugkomst.
Het schip vervordert log zijn slaaprig-loomen loop.
Slap hangen zware zeile', en in hun zwarte vouwen
schuilt donkre weemoed van teleurgesteld betrouwen,
en heimlijk-stille smart van onvoldane hoop.
Op dek, waarover kort nog grimge golven sloegen,
en 't al verwrongen in den greep van felle hoos,
wijl in het zwiepend touwwerk bange stemmen kloegen,
staat, leunend tegen mast, star-peinzend, de matroos.
Hij toog naar 't wonderland waar lust verleidend blonk,
en liet het oude huis en kalme vreugd hier achter.
Maar dichter bij werd traag dat vinnig gloeien zachter,
tot ook de laatste glim in donkre zeeën zonk.
Na iedren leegen dag heeft hij een droom begraven
in 't eens zoo jagend hart, dat telkens zwakker sloeg;
en 's morgens moest hij weer met hoop de wenschen laven
die hij des avonds droef der koude groeve droeg.
Hij ziet de haven weer die hij eens jong verliet,
en oud komt hij terug, veel armer dan voordezen;
want achter gulden schijn vond hij het naakte wezen,
en immer week de kim van 't wenkende verschiet.
| |
| |
Hier is nog alles goed. Ze schijnen hem te groeten
die stroom, die toren, heel dat oud-bekende land,
tot zelfs de wolken, die in traag-bewogen stoeten
verdrijven, goudbeboord door matten zonnebrand.
En in zijn stroef gepeins wordt het zoo warm en week.
Hij denkt aan hen die bleve' en om zijn weggaan weenden,
en vruchteloos hun liefde en stil geluk vereenden
om hem toch hier te houde' in vreêge vaderstreek.
't Zou zoet zijn nu de grond van eigen tuin te spitten,
de bloemen op te binde' en 't groen te gieten, of
bij avondschemering voor 't open raam te zitten,
en sappig ooft te ete' uit zelf-bewerkten hof.
't Zou rustig zijn en koel bij schuchter morgenrood,
geheel den kalmen dag van wenschenledig leven;
en de avond, op de vlerk van vrede aangedreven,
zou zacht hem voeren naar den goeden schoot der dood....
Maar plots.... Daar siddert scherp het langgerekte gillen
van schip dat statig glijdt naast hem op breeden vloed.
Het snelt naar landen van zijn onbevredigd willen,
en uit de masten wuift men blij den afscheidsgroet.
Een schok.... Nu voelt hij weer een ongewoon bewegen,
of al wat stierf in hem herleefde. En gretig staart
hij naar de schare die, op ongewisse wegen,
naar 't weidsche wonderland der jonglingsdroomen vaart.
Hij nijgt het hoofd, en hijgt, en wischt een zware traan.
Want wacht hier 't vaderhuis met lang-gemiste ruste,
tóch trekt een heimwee-kracht zijn geest naar vreemde kuste,
en voelt hij 't harte meê naar 't onbekende gaan.
| |
| |
| |
II
Het nacht, en vrede vlot op donkerglimmend vlak
van loom bewogen vloed waarin de maan weersikkelt.
Het nacht, en roerloos staat de boomenrij, gewikkeld
in schemerwaas dat grauw verblauwend om haar weeft,
wijl niet een enkel blaarke in hooge kruinen beeft.
De weerschijn van den zoom droomt zwart in 't water. Log
ligt eene plompe schuit, als rotsblok. 't Vinnig lichtje
aan slanken mast blinkt hel, als oog van lachend wichtje.
't Gelaten buigend lisch vergeet zijn heimwee-klacht....
't Is kalm en rustig nu in deemoeds-goeden nacht.
Uw groote vree daalt traag, mijn Schelde, in woelgen geest,
en doet vergleden dage' en jaren wederkomen
in vagen, gulden glans van weemoeds-matte droomen.
Ze worden, lachen eens, en nijgen, en vergaan,
en langzaam taant de gloed van rood-doorvlamden waan.
Ik voel het beter steeds naar 'k langer ben bij u.
Ik zocht in vreemde streek wat ik bij u kon vinden.
Al 't ander schoon was spel van kleuren, die verblindden,
het naakte maskerend van al wat lokkend wenkt,
en dorstig trachten slechts met zerp ontgoochlen drenkt.
Nu ben en blijf ik hier. Nooit, nergens was voor mij
de nacht zoo wondergoed, veel rijker dan de dagen
wier zomerleden trotsch de tooi der zonne dragen.
Mijn hart vindt al 't verlangde in uwe gave', en stil
verdroomt de onstuim'ge kracht van nooit getemden wil.
| |
| |
Wat ware 't goed en schoon te blijven waar 'k nu rust,
te zien uw gaan en kome', uw ebbe en vloed, uw glimmen
bij morgen, dag en avond, traag aan lage kimmen
geboren, stijgend, zinkend, ál verwordend, en
uw stem te hooren die 'k uit alle andere ken.
Want dáárin trilt weer lief de lang-verstorven toon
van 't simpel lied dat zong in vroeg-verbloeide tijden.
Zacht welt in stroef gemoed een kinderlijk verblijden;
't is mij zoo goed of ik mijn oude moeder zag
die me op den dorpel wacht met zoeten welkomslach.
Gij, enklen die mij mint, wanneer ik sterven zal,
graaf toch mijn groeve dicht bij mijn geliefde Schelde.
Heur baren, waarop vaak mijn geest ter zeeë snelde,
maar altijd, zwalpens-moe, terug ter kuste vlood,
hoor ik nog ruischen dan op 't stille strand der dood.
|
|