Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
[Nummer 10]Mijnheer Serjanszoon en de bedelaars.De groote treurwilg liet, juist boven het ronde vijvertje, slodderen in den lichten wind zijne groene wiegelharen. Binnen de spiegeling van het zijig-zilverend water wuifde eenderlijk het lui-waaiend getwijg. Dit gebeurde in den tuin van mijnheer Serjanszoon, op dien Zondagmorgen vol zon. Men kon het zien van op de straat, al over de kleine jokboomenhaag of door de traliën van het bronzen hekken. Huplinck, de kat, wandelde langzaam rond de twee perken begonia's, verwijlde even in de violette schaduw van een trosseling paarse flochsbloemen, en ging dan, met delicate inzichten, vlak op den zonnigen weg, in vlakke zongeplets, zich uitstrekken, weelderig lang-uit, met traag-golvenden rug en deugddoende stuipjes in de ijl-nagelende pooten, terwijl ze om en omme wendde en wellustig hare oogjes sloot. Eindelijk lag Huplinck roerloos en proefde gluipend over haar loos lijf de warmte van den zomer. Meer gebeurde, op dien ochtend, in den tuin van mijnheer Serjanszoon niet, behalve nog het ronkend bedrijf van bijen, hommels en fluitenieren, die zotte tonen in het zon-zinderend gelucht hingen, dewelke waren gelijk het geluid zelf van het wonderlijk goud, daar laailichtend aan den blauw-dampigen hemel. Het geheele stadje was stil, voornaam-stil op zijn Zondagsch. Te half zeven ure roerden de drie klokken van Sint-Baafs hare ongelijke kleppers, verkondden in afwisselend gebimmel de opening van de kerk en deden de eerste verwittiging voor de vroegmis. | |
[pagina 434]
| |
De schoone lucht was er vol van, zooals het droomend licht boven eene stille wieg vol is met het leven der blikken van het ontwakend kind. Mijnheer Serjanszoon kwam nu op de stoep staan van zijn huis, en hij stak zijn blinkend hoofd, zijn bleek gebloemd borstvestje en zijne witte hemdsmouwen in den hoogen klaren morgen. Toen knikte hij hardnekkig en niesde luid. De gespen hingen los op zijne korte paaschbroek en hij had zijne mooiste kousen aangetrokken, die om zijne magere kuiten sloten gelijk een geel, vreemd-metallisch satijn. Hij zag, in één blik, de gebeurtenis van den tuin: de waaiing van de wilgeranken, de groene waterglanzen, de schaterende bloemen, de zinnelijke luiheid van Huplinck, de horzels en de Spaansche vliegen, de zon, de misten en den drievoudigen klokkenpraat, in de overdadige zon. - Nu, dacht hij, het weer is lekker. Hij wreef daarom in zijn handen, over de safraanbruine bloemen en karmijne granaatappels die op zijn vest zoo goed als in levende gedaante waren geborduurd. Wanneer de klokken uit hadden gebabbeld en stil vielen op een uiterst geronk van de zwaarste, ging mijnheer Serjanszoon de stoeptrap af en wandelde rond het vijvertje. Hij liet niet toe dat Huplinck, die was rechtgesprongen bij het eerste geruisch van het wegelzand, al spinnend tegen zijne braaien kwam fleeren, want hij wist dat ze ruide en hij zegde het haar: - Huplinck, zei hij, het pleizier dat ik heb aan u houdt niet bij de lastige kriebeling van uwe doode haarpijlen. Gij zijt gelijk eene bedorven bruid, die kust met ongeurige lippen en hare liefde aanbrengt op walmen van eene indigestie. Houd u op afstand, Huplinck, want, waarlijk, de voet zal u schoppen, dien ge streelen wilt. Waarna mijnheer Serjanszoon op zijne gulden kousen een haartje wegknipte en nu naar het looden pitje keek, dat midden uit de ronde vijvervlakte opstak. Boven dat pitje kon mijnheer Serjanszoon, in den vorm van een licht-sprietelende waterstraal, de glorie van zijn tuin doen springen. Hij deed dit niet dagelijks, | |
[pagina 435]
| |
maar telkens als hij het deed wist hij wel dat zijn hofje een park werd en de klare paadjes breed-uitbreidende lanen. Iedereen heeft zwakheden en de zwakheid van mijnheer Serjanszoon was niet van zulk allooi, dat ik meen hem te vernederen met hiervan eene onverkleede notitie te geven. Wanneer ik spreek van het ronde vijvertje, zie ik het looden pitje dat juist in den midden van de vlakte komt uitpiepen - en dadelijk denk ik aan de zwakheid van mijnheer Serjanszoon. Mijnheer Serjanszoon was hoovaardig. Vele menschen zijn hoovaardig, maar het meerendeel omhangen deze geestelijke onmacht met het blinkend hermelijn en het schreeuwend purper van den trots. Dit was allerminst met mijnheer Serjanszoon het geval. Hij voedde zijne zonde gelijk een hond zijne luizen kweekt. Hij gaf zich ten prooi aan zijne hoovaardij over in het geniep. Hij pronkte er niet mee. Hij had zich zoo in acht genomen, dat hij er op zijn zes en vijftigste jaar in slaagde zich haast teenemaal van dat zedelijk schurft te ontlasten. De tempteering was echter te groot iedermaal als hij den druppelenden waterstraal deed wippen, en, hoe hij ook streed en spartelde, hij bezweek aan de leelijke verzoeking. Mijnheer Serjanszoon was te veel van de ethiek der groote grieksche wijsgeeren doordrongen om eene kunstmatige verschooning te zoeken in de schijnbaar-onbelangrijke vormen, welke zijne zonde placht aan te nemen. Iemand die een kwartje steelt is zoo absoluut een dief als iemand die zich vergrijpt aan een twintig duizend dukaten. Zoo dacht mijnheer Serjanszoon en hij wist dat hij hoovaardig gebleven was. Terwijl hij nu, dien morgen staande tusschen de twee perken gloeiende begonia's, nadat hij in edele bewoording de streelingen van Huplinck had van de hand gewezen, keek naar het pitje, dat daar zoo heimelijk puntte, en overpeinsde hoe gunstig het weder was, kwam in hem de Booze aanvleien. - Het is, zoo waande hij zich aan het mijmeren ofschoon het zeker is dat de booze zelf daar oolijk te redeneeren in zijn binnenste geweten zat, het is eene uitmuntende gelegenheid. De wind is zacht. De zonne laaiert in teedere dampen alwaar uit- | |
[pagina 436]
| |
poeiert het mooie zomerlicht. De treurwilg zwaait op merkwaardige rythmen zijn baard van groen. Het opsproeiend water zal zijn gelijk een zilveren waaier of een tuil van diamanten. De menschen, die op dezen heerlijken Zondag niet nalaten zullen al vóor het hekken voorbij te gaan, zullen lonken over de haag en dit rijkemansgedoe bewonderen.... Hoewel mijnheer Serjanszoon zijne olijfgroene broek en zijn feestvest had aangetrokken, ging hij seffens over tot een besluit dat de zindelijkheid van zijne dracht kon in gevaar brengen. Hij liep naar het achterhuizeken, dat in de ranken van een rooden wingerd verborgen was en onder welks dak, even boven de balken, de groote waterbak hing, geheim van de kracht en de aardigheid der vijverspuit; hij nam er twee houten emmers. Overhand ging hij ze onder de keukenpomp vullen en, bezeten als hij was door de kwade bekoring, sloeg geen de minste acht op de vermaningen van de meid. Met de volle emmers drilde hij naar het achterhuis en klom hij op den ladder die leidde naar den waterbak. Elf keeren deed hij dit slavend bedrijf en nam maar ruste wanneer de bak boordevol de lauwe lucht onder dak verkoelde. Glimlachend door het zweet heen, dat hem dikdroppelend over de kaken liep, slijknat, zijpelend van boven tot onder, zijne handen wijd uitstekend met het inzicht om zijne broek welke hij overgoten had, niet te bevuilen, zoo stond mijnheer Serjanszoon vol water en vol zon. In deze postuur, terwijl hij nu haast niet meer dierf te roeren en plots de potsierlijke ellende van zijn toestand inzag, richtte hij zich tot Huplinck, de kat, die met een luien blik de hydrostatische werkzaamheden van haar meester had nagekeken. - Huplinck spectatrix, zei hij met een droevig lachje, ik zie in uwe groene oogen het trage verwijt, dat gij gelijk hebt mij, betrekkelijk het druipend uitzicht van mijn voorhoofd en mijne kleederen, niet te willen sparen. Zeker, Huplinck, dit is een ramp waaraan mij de keuken-maarte meer dan eens herinneren zal. Maar zal ik mij, in dees geval even goed als ik alle andere gevallen, niet boven de rampen des levens verheven achten? Wil | |
[pagina 437]
| |
aannemen, zoo bid ik u, dat ik, hoe roekeloos ook, een genot heb willen najagen, hetwelk ik, vermits het zuiver geestelijk is, beschouw als het hoogste. Gij zult zeggen dat zulk genot niet deugdelijk is, en ik zal niet zoo kleinzielerig zijn om in uwer voege de verhandeling van dit geschil door te zetten. Want, inderdaad, deugd is in deze de drijfveer van mijne daden niet. Maar deugd is niet de eenige vereischte van het geluk - en, geloof mij hierin, laat ons malkander niet storen in de betrachting van ons geluk, zoolang het geluk van den eene niet ten schade is aan het geluk van den andere. Huplinck scheen de verklaringen en ethische ophelderingen van mijnheer Serjanszoon goedjongstig te aanvaarden, en dit deed zij met eene zoo voortreffelijke onverschilligheid, dat het haar was als wilde zij zich niet wagen in de nabijheid van wat zij, tot mijnheer Serjanszoon's spijt, aanzag voor zijne ijdele argumenten. Het ontsnapte, ook dees maal, aan den ouden man niet. Hij schudde zijne handen, zoodat de uiterste druppels op de tipjes van zijne vingeren jeukten, draaide om op zijne hooge hakken en trad met schuchtere stappen binnen huis. Zijne toilet vergde een tamelijk langen tijd. Hij was verplicht een nieuw paar kousen aan te trekken en, daar hij in de breede lade van de grijs-en-violette marketeerkas geen enkel van gulden zijde meer vond, koos hij er een paar groene, bestreept met gele banden en hier en daar bescheidenlijk met een heel klein zilveren bloempje bestekt. Zijne olijfkleurige broek kon hij aanhouden, alsmede zijn mooie borstvest. Hij droeg daaronder een hemd met kanten lobben en, nadat hij er de Valenciennes-floroenen schoon-profijtig had opengevouwd, voleindde zijne dracht met eene kostelijke havanna-bruine officiersjaket. Hij zag er heerlijk uit. Hij kwam zich in een hooge psychee spiegelen en keurde zijn eigen goed. Ofschoon hij princiepen had en zich dikwijls tegen verwijfde zeden had verzet, vergat hij nooit zijne blauwe kin even in een gepoeierd zwaanveerkuifje te doopen. Hij deed het met langzame voorzichtigheid en goot naderhand een paar dropjes hortensiawater op de twee hoekjes van zijne kraag. | |
[pagina 438]
| |
Sloffend in oostersche muilen, ging hij in de eetzaal, schelde de dienstmeid en gebood zachtjes, dat zij hem zijne nieuwste schoenen zou brengen. - Ik heb, sprak hij, terwijl hij er de vierkante gespen van toereeg en daar zij niet ophield hem met stil-berispende verwondering aan te gapen, ik heb om redenen van een dringenden aard met houten emmers den waterbak gevuld... zoodat ik verplicht ben geweest mij alweer wat te gaan opknappen... zooals gij ziet... Het spijt mij dat nu mijne kamer daardoor overhoop ligt. Neem mij niet kwalijk... Ik dank u. Hij bloosde. Zij vertrok zonder spreken, had zich zuchtend gebukt om in het voorbijgaan de oostersche muilen op te rapen. - Mijn kind, hernam mijnheer Serjanszoon (zij bleef in het deurgat staan, keek niet om, luisterde met een rug vol verwijten) ik hoop dat gij zult willen begrijpen, om redenen... precies om redenen - zeide ik het reeds niet? - zeker zeide ik het... ja, die waterbak móest gevuld worden. Het ware jammer, moest dit de oorzaak worden van een misverstand tusschen ons en, namelijk, aanleiding geven tot het aanbranden van den taling of het kabbelen van de saus. Een propooste van dees alles, wensch ik u eraan te herinneren, dat ik vandaag op klokslag twaalven noenmalen zal. Het rijtuig van mijnheer Daubrecourt-Sart komt mij vijf kwartiers later afhalen. De deur viel met een kwaad rukje dicht over den vierkanten rug. Mijnheer Serjanszoon verliet de eetzaal en, daar hij de klok uit den kerktoren de consecratie hoorde kleppen - waaruit hij besluiten kon dat de vroegmis niet lang meer duren zou - ging in den tuin de luie Huplinck gezelschap houden. Hij nam een rieten zetel en zette zich bij het telloorronde vijvertje, onder de wiegende lokken van den blauw-schaduwenden wilg. De tuin lag stil in het gouden gedibber der zonne.
* * *
Mijnheer Serjanszoon was verliefd. Het is niet overbodig - alhoewel mijnheer Serjanszoon zich in zijn leven aan de bekoring | |
[pagina 439]
| |
van meer dan éene liefde heeft overgelaten - dat ik omtrent deze liefde in enkele bijzonderheden treed. Mijnheer Serjanszoon had, op eene buitengewone zitting van de handbooggilde Sint Sebastiaan, den kunstschilder Guido Zeemrike ontmoet, waarmede hij kort nadien in beleefde redetwisten, betrekkelijk het al of niet verderfelijke der Cyrenaeïsche wijsgeerschool, was getreden. Zulke twisten, verre van hen uiteen te roeien, hadden hen in een bijzondere vriendschap samen gebracht. Guido Zeemrike was een hedonist, waartegen mijnheer Serjanszoon telkens met hoffelijke wapenen te velde trok en die zich verdedigde met de welgemanierdheid van een mondaan stedeling. Mijnheer Serjanszoon hield meer van eene beschaafde redeneering dan van eene onweerlegbare.Ga naar voetnoot1) Hij bezocht den kunstschilder meer dan van een zoo gezworen tegenstrever te verwachten was. Wanneer hij het atelier van Zeemrike binnentrad, placht hij zijn eigen welkom te heeten met de blijde tijding van een nieuw en beslissend argument. Hij werd iedermaal met gretigheid ontvangen. Overigens, hij stoorde nooit den kunstenaar in zijn werk. Hij had, vóor een indisch scherm en bij een laag theetafeltje, eene plaats uitgekozen die voor den schilder al zoo weinig als voor zijn model hinderlijk was. Hij zat er soms twee dikke uren te zuigen aan een roemertje kummel, te snuiven, te varen in lange stille redevoeringen waarnaar niemand luisterde en waarop hij aangenomen had dat niemand antwoorden moest. Na een paar weken bemerkte Guido Zeemrike dat de oude man, dien hij een bovenzinnelijken argloozen dweper waande, met verbazende bedoelingen zijne vriendschap ingenomen had. Het werd hem klaar dat mijnheer Serjanszoon de zuiver-bespiegelende philosophie was te buiten gegaan en een ‘stoffelijken’ blik op juffrouw Cornelie, zijn model, had geworpen. Eens kreeg hij van juffrouw Cornelie een prachtigen halsband te bewonderen, die, naar zij verklaarde, haar door mijnheer Serjanszoon geschonken werd. Hij had hierover zijn vriend aangesproken, maar de ver- | |
[pagina 440]
| |
legenheid, waarin hij hem met een dergelijk onderwerp stortte, was zoo groot dat de eene te vernederd bleek om te antwoorden en de andere te gevoelig om verder aan te dringen. Mijnheer Serjanszoon vond in zijne zwakheid den moed om, juffrouw Cornelie ter eere, zijne bezoekjes in het atelier vol te houden, en Guido Zeemrike had geest genoeg om, uit beleefdheid, de gansche zaak te vergeten. Ondertusschen was mijnheer Serjanszoon tot over de ooren verliefd, en - wat erger was - die liefde duurde. In den beginne beperkte hij zijne passie bij de onschuldige inmenging, onder onweerlegde redevoeringen langs puur-wijsgeerigen aard, van kleine toespelingen, welk hij, als luttele robijnen, op het grijze weefsel van zijne lange volzinnen liet druppelen. Daar het hem echter duidelijk werd dat juffrouw Cornelie voor dergelijke inzichten niet gevoelig was, ging hij over tot grovere behandelingen en zond haar in een beglazuurd doosje een halssnoer van kraalkorrels en parelen. Zijn bijval was groot. Juffrouw Cornelie, bij wie hij voor zijne anticyrenaeïsche uiteenzettingen tot nog toe geen de minste aandacht had kunnen wekken, bejegende nu zijn onbenulligste woorden met eene oplettendheid, die de dankbaarheid evenaarde, waarmede de stil-juichende minnaar haar waardeerde. Ze lonkte hem toe, terwijl ze poseerde, knipoogde vriendelijk, glimlachte als in verrukking en, met een nauw-merkbare roering van natte lippen, gaf hem na elke zinsnede gulzig gelijk. Ze nam zich in acht. Ze toonde haar prachtig lijf in de bekoorlijkste staatsie, rondde hare roomwitte heupen, lijnde slankuit de golvende vormen van hare schouders, haar leen, hare sierlijk-gebogen kuiten, en ze welfde wonderlijk de dubbele volte van hare borst. Guido Zeemrike, die naar zulk patroon het beeld van Aretè probeerde uit te verven, vond dat ze beter poseerde en dat zijn werk gemakkelijker aanwies. Aldus had iedereen aan dezen staat van zaken zijne persoonlijke profijten. Mijnheer Serjanszoon inzonderheid achtte zich door het geluk bezocht. Het gouden zakuurwerk, dat met een | |
[pagina 441]
| |
opalen roosje versierd was en dat hij later aan de schoone Cornelie opdroeg, scheen hem den tijd te willen aankondigen van eene ongekende zaligheid. Het gebeurde acht dagen vóor den Zondag waarop mijnheer Serjanszoon zoo geweldig den waterbak vulde. Juffrouw Cornelie, die het nieuwe geschenk ontvangen had en waarschijnlijk naar zijn kwaliteit had weten te waardeeren, bedankte in een kort briefje, waarbij zij mijnheer Serjanszoon met ingetogen hartstochtelijkheid om een klesje van zijne haren verzocht. ‘Een kettingje, zoo schreef zij letterlijk, dat er ontbreekt, zoude ik gaarne ervan vlechten. Mocht uwe liefde niet groot genoeg zijn om toe te laten dat gij mij hiervoor niet te weinig haren geeft, zoo smeek ik u: sta niettemin toe dat ik een licht krulletje tusschen de schalen van het uurwerk met onherleidbare trouw bewaren mag!’ De liefde van mijnheer Serjanszoon was wel groot genoeg, maar zijn schedel al te schaars bezet. Daar juffrouw Cornelie met wat langs zijn hoofd nog nevelde geen drie schakels van een horlogeketting ooit vlechten zou, knipte hij met groote zorgzaamheid de vijf en twintig stijve haarpijltjes af, we!ke in zijne oogen voldoende waren om, gezamenlijk, een klesje te maken. Hij bond ze met een zijden draadje te gare, overgoot ze met een half fleschje heliotroopgeur en liet ze in den zonneschijn omlokken. Toen kleedde hij zich aan en trok binnen bij Izaak Wazinski, den juwelier die op de driehoekige Kalvermarkt in een laag winkeltje de zonderlijkste dingen verkoopt. Hij kocht er een ketting die viermaal den hals kon omslingeren en bekneukeld was overhand met ivoren boontjes en amethysten. Mijnheer Serjanszoon vond juffrouw Cornelie in de Breydelstraat, waar ze op kamers woonde, niet. Het speet hem zeer. Hij gaf het pakketje, dat zijn nieuw en tweevoudig geschenk omsloot, af aan een kleine dienstmeid en voegde er een kaartje bij, waarop een calligraaf van Brussel zijn naam in onvolgbare krullen had neergeschreven. Het gevolg hiervan was dat juffrouw Cornelie hem daags nadien schriftelijk een rendez-vous wilde vaststellen. Zij deelde | |
[pagina 442]
| |
hem tusschen haakjes mede dat de Aretè van mijnheer Zeemrike geheel af was, dat zij alzoo vrij geraakte en, naar beliefte van mijnheer Serjanszoon, in de gemeente blijven of naar de hoofdstad terug gaan kon. Zij hoopte in haar brief dat hij een besluit mocht nemen, hetwelk met een uitslag, dien zij hoopte, het verlangen zou bekronen, dat zij (al brandde het aan het tipje van hare pen) te beschaamd, ja, te kuisch was om uit te drukken. Het rendez-vous was vastgesteld op den daaropvolgenden Zondag, even na het tuinfeest dat mijnheer Daubrecourt-Sart, een Brusselsch advocaat-generaal in verloftijd, ter gelegenheid van de keizerlijke verjaring, op zijn Kasteel-tot-Sart geven moest. Juffrouw Cornelie was, door het toedoen van omstandigheden, welke voor mijnheer Serjanszoon, steeds een geheim gebleven zijn, op dit feest uitgenoodigd. Mijnheer Serjanszoon zou haar daar ontmoeten en van haar vernemen waar hij haar na de garden-party leiden mocht. Het vooruitzicht van dit alles had mijnheer Serjanszoon in de zonderlingste stemming gebracht. Hij liep gedurende vier bange dagen als een dulle hond zijn huis op en af, en hij bedaarde slechts den vijfden, den Zaterdag, welke door hem in de wonderlijkste prostratie werd doorgebracht. Hij was, binst die week, voor Filmene, de oude meid, een oorzaak van voortdurige verbazing, die weldra oversmeet tot de vrees dat haar meester stapelgek ging worden.
* * *
De vroegmis was uit. Mijnheer Serjanszoon zat in een rieten zetel, aan den zoom van den vijverkom en vlak bij de koperen kraan, die meester was over den waterstraal. Mijnheer Serjanszoon was op zijn vijver, zijn wilg en zijn waterstraal zeer trotsch. Hoezeer ik ook tracht dit, betrekkelijk een zoo geestelijk-verheven man als mijnheer Serjanszoon, begrijpelijk te maken, ik vermoed dat ik er niet in slagen zal. De roerselen der menschenziel liggen. voor den knapsten geschied- | |
[pagina 443]
| |
schrijver, nooit zoo bloot, dat geen geheim hem kan ontsnappen. Het vleesch, de geest, het hart - die ontzettende drievoudige gemeenschap! - hebben in onderlinge behandeling verhoudingen van allersubtielsten aard en, bij het meest verduldig onderzoek, schakeeringen in kracht, richting en gevoeligheid, die zelfs niet te raken zijn. De trots van mijnheer Serjanszoon, waar het op een miserabel spuitje springend water aankomt, lijkt een zoo alleen-staande en afwijkende karaktertrek, dat zulke trots m.i. liefst als een van die onroerbare raadsels moet beschouwd worden. De vroegmis uit, menschen die de Kolvenierstraat door moesten, liepen langs de haag van mijnheer Serjanszoon voorbij, de oudsten in nog vrome houding, de jongsten zomersch en blijlustig. Telkens als nu de groote epicurist boven de haag den hoed zag uitsteken van een voornamen heer of de kapeliene van eene rijke dame, draaide hij met geveinsde onachtzaamheid, gauw-draaiend, de koperen kraan open. Op wipte, eerst aarzelend, dan kloek uitsprietelend, de zilverige watergeut, wapperde in den grilligen wind, wuifde tuilvormig en bestippelde met duizenden briljanten de lage stralen van de zon. Nooit keek mijnheer Serjanszoon om ernaar, ofschoon toch geen andere sterveling meer trek had dan hij naar een dergelijk spektakel. Hij gebaarde de stille onverschilligheid van iemand die, daar hij ze dagelijks en telkens te genieten krijgt, over de heerlijkste schouwspelen geblazeerd is. Hij kruiste zijne beenen over elkander, zoodat zijne broekgespen opblonken en zijne zijden kousen glanzend spanden. Hij nam zijn paarlemoeren snuifdoos, klopte met zijn duimkneukel tegen de randen en ging ze juist openen, wanneer daar juist een voorname heer van kennis of eene rijke dame voor het bronzen hekken doorwandelde, zijwaarts blikte, hoogst-waarschijnlijk de decoratie opnam van wilg, vijver en watergejoep, langzaam groette en uit mijnheer Serjanszoon's rieten zetel den schielijken wedergroet ontving van een oud, geleerd, kunstminnende rentenier, die plots door de aangename verschijning uit een droomend geharrewar van wijsgeerige bespiegelingen wordt geschud. Ook schrok hij iedermaal. | |
[pagina 444]
| |
Zijn trots dwong hem tot huichelen en hij offerde zonder mompelen op aan den daimon van zijne zonderlinge hoovaardij de argeloosheid van zijne brave, eenvoudige, kinderlijke ziel. Zoo deed hij iederen Zondag, bij zonneweer. Hij beloerde het gaan en keeren van het volk, bracht zijn spioenvernuft zoo ver dat hij op de rythmiek van een waggelende hoedpluim eene baljuwin van een kasteelvrouw kon onderscheiden, en op de boordjes van zijn steek een ridder naast een schepen herkende. Nooit draaide de volle hand van een rappen taveernebaas zoo behendig de kraan van zijn biervat, als de eenige wijsvinger van mijnheer Serjanszoon uit of toe-vrees de kraan van zijn waterspuit. Niemand vermoedde dat de waterbak zoo klein was en de leiding zoo goedkoop, want nooit ging een man van rang het hekken voorbij, of hij zag in blikkerdroppende glorie de ‘wateren’ van mijnheer Serjanszoon werkzaam zijn. In de kleine stad liet de oude heer ook geen enkele gelegenheid voorbijgaan om de forsigheid en de lichte kleurweelde van ‘zijne wateren’ te roemen, en hij kon het doen met een valsche nederigheid, waaraan iedereen zich liet bedriegen en de lezer van deze aanteekeningen de diepte van zijne zonde meten kan. Dien Zondag dus, waarvan hier sprake, zat mijnheer Serjanszoon van na de vroegmis op den kijk en wanneer het klepte voor de hoogmis had hij meer dan zestig keeren de koperen kraan gedraaid. De klok was nog niet lang aan den gang - zij tongelde met kleine klapjes, vlug en aanzettend - als hij voor goed, bij 't gewiegd van eene breede brocaatmuts over de haag, schrok en wezenlijk overeind sprong. Hij meende juffrouw Cornelie te herkennen. Nauwelijks stond hij recht, of, met een besef van zijn belachelijke houding, dat men bij listiger wijzen zeker niet aantreffen zou, zat hij weer neder. Hij stoop zich. Hij schudde schijnbaar de verfrommelde lobben van zijne mouw. Hij deed de wateren spelen met volle kracht. - Frrrt - sijstt! deden ze. Juist stapte juffrouw Cornelie in de platte plooien van hare cachemiren shawl lichtjes en tevens traagzaam voor het zwaar- | |
[pagina 445]
| |
bronzen hek. Zij blikte halvelings om, vroom, uiterst-vroom. Hare grijs-geschoeide handen lagen over de gulden snede van haar kerkboek zaam. - Frrrt-sijst! hadden de triomfelijke wateren gedaan. Ze keek ernaar. Hoog, ineens hoog waren ze gesprongen, mee met een losse windluim, die den baard van den treurwilg opjoeg buiten rede. Ze spetterden in een natten waaier uitwaarts, druppelden overdadig, vielen zonder sierlijkheid over de boorden van de waterkom. Mijnheer Serjanszoon zat midden in den regen. 't Was hem een slag in zijn hart. Werktuiglijk draaide hij de kraan dicht, hoopte, terwijl het water hem over den neus leekte, in gunstiger voorkomen door juffrouw Cornelie ontwaard te worden.... Reeds was ze weg. Van haar bleef een kristallen lach, welken zij te vergeefs achter het dichte getak van de haag beproefde te versmoren. Gedurende de hoogmis had hij tijd genoeg om zijne toilet in orde te brengen. Hij was eigenlijk al niet minder druipend als te morgen na de roekelooze vulling van den waterbak, en, terwijl hij vóor Huplinck trad, voelde hij scherp de ellende van zijn toestand. Hij was zinnens te dier gelegenheid en om zijn geweten te stillen, eene zedelijke redevoering uit te spreken. Hij werd echter plotseling droef en, de streeling van zijn witte kat aanvaardend: - Huplinck, mompelde hij vreemd, Huplinck, dees is, vrees ik, een akelige dag! Hij klom de stoeptrap op, drilde zonder fierheid de vestibule door en verscheen in de keuken, onder de verbijsterde oogen van Filmene, de meid. Het is moeilijk iets meer, dan dat zij onzeggelijk is, te zeggen van de verbijstering eener keukenmeid, die haar meester haast eene gansche week als dol heeft zien ronddraven, die hem, op Zondagochtend en in Zondagspak, weet elf maal twee houten emmers vol pompen zoodat hij er haast bij verdrinkt, en die eindelijk, als hij zich weer geheel heeft opgekleed, nu denken moet dat hij twee dikke uren rond het kleine vijvertje heeft gehardloopen tot zoolang hij er op het laatst, draailings wordend, is ingestuikt. | |
[pagina 446]
| |
Filmene sprak niet, kon niet spreken, overtuigde zich stilaan dat mijnheer Serjanszoon een pastoor of een geneesheer noodig had en, nadat zij hoorde dat hij ten derde male zijne kleerkamer ging overhoop zetten, besloot dat zij ze allebei moest halen. Mijnheer Serjanszoon eischte echter zoo uitdrukkelijk eene versche broek, een versch hemd en versche kousen, dat zij verplicht was tijdelijk van haar plan af te zien en aan zijn bevelen te gehoorzamen. Juist bij 't uitgaan van de hoogmis was de stille wijsgeer alweer klaar. Hij nam, gelijk te voren, zijne plaats bij de spuitkraan in en wachtte tot het volk voorbijkwam. Het duurde niet lang en hij kon zijn rentenierstrots lucht geven. Dees reis bedwong hij, bij het aanwiegen van de breede brokaatmuts, beter, haast ganschelijk zijne aandoening. De watertuil pletste voorzichtig-uitdruppelend boven het looden pitje. Zacht wuifde de oude wilg. Mijnheer Serjanszoon vatte zijne snuifdoos, aaide in alle tien zijne vingeren de paarlemoeren vierkantjes en bereidde het beleefde verwonderingschrikje, waarmede hij den voornamen groet van juffrouw Cornelie zou aanvaarden. Ze kwam vóor het hek. Hij zag haar goed. Hij raadde onder de kiesche vouwen van den cachemiren doek het prachtig lichaam, dat hij bij Guido Zeemrike in zijne bekoorlijke lenigheid had mogen aanschouwen. Hij zag haar, hij herkende haar volkomen. Maar zij, ofschoon nu de tuin van mijnheer Serjanszoon op zijn prontelijkst zichtbaar was, ofschoon nooit schooner zon in de springende fontein gezevenlicht had en nergens een treurwilg met ontzaglijker majesteit zijn druïdenbaard over de spiegeling van vijverschervels had gezwaaid, zij wandelde door, keek niet om, voer in druk gesprek met een blonden jongeling de bronzen traliën voorbij... Voorbij. Mijnheer Serjanszoon nam een snuifje en, bij vergissing, een tweede dadelijk daarop. Hij niesde vier keeren vervolgens. De lucht, de groene bladeren, de dag, 't had al te gare een oogenblik gebeefd. Hij golfde in een vreeslijke ruimte, onder gaping van aantiegende wanhopen, gelijk een ontredderd schip op onvaste | |
[pagina 447]
| |
baren binst dat een bang gevaar in holle winden aanloeit. Hierdoor gebeurde het dat op klokslag twaalf uren hij in de eetzaal voor de mooi bedekte tafel zat, dubbend, zonder geestelijk houvast, zonder keurige manieren en zonder de minste eetlust. Filmene, die een welriekenden taling met een on-troebele saus op een zilveren schotel aanbracht, meende achterover te stuiken als zij hem, al sluitend weemoedig zijne oogen, het rijkbeladen bord van de hand zag wijzen. Zij vroeg, verontwaardigd: - Mijnheer.... is hij aangebrand? Zij boog zich, zette hare vuisten in haar leen, hervroeg stiller, vervaarlijker: - Aangebrand.... mijnheer? Maar daar hij niet antwoordde en steeds met gesloten oogen en uitgestrekte armen zat, wendde ze zich schielijk om, en vertrok schokschouderend. - Hij is kegel, dacht ze. En ze sloeg op hare hielen de dubbele deur toe.
* * *
Het rijtuig van mijnheer Daubrecourt-Part kwam op gesteld uur vóor het bronzen hekken van mijnheer Serjanszoon stilstaan. De oude philosoof had zijn gemeenlijke geesteskracht herwonnen. Wanneer hij echter op de stoep van zijn huis verscheen, kon hij niet nalaten een blik van in weemoed gedempt verwijt te werpen op de ronde vijverkom, waar midden-in nu een verslapt watergeutje gelijk een stervende kaarsvlam opwippelde, ten teeken dat de waterbak haast ledig was. In het voorbijgaan en door een werktuiglijk gevoel van schaamte gedreven, draaide hij, zonder dat de koetsier het opmerken kon, de koperen spuitkraan dicht. Het bewustzijn van zijne waardigheid bekwam hem geheel, terwijl hij, in de breede kaleskussen neergevleid, het weelderig gewiegel van de stalen veeren voelde en den vierslag hoorde van de twee hard-kloefende paarden. Hij hield tusschen zijne knieën zijn grooten ebbenhouten stok, welken hij in alle omstandigheden placht te dragen gelijk een staf van voorname kostbaarheid. | |
[pagina 448]
| |
De zon speelde op den gouden knop, teekende er met lijnen van sterretjes de wondere figuren, die een indo-sineesch juwelier met de bekoorlijkste schranderheid erin gebeiteld had. Die knop was inderdaad een zeldzaam kunstwerk uit een blok vervaardigd van het fijnste metaal. De droomende Boedhist, die het verzonnen en uitgevoerd had - mijnheer Serjanszoon vertelde dikwijls dat dit over zes en een half eeuw gebeurde - beeldde er in zes cirkels overhand en zeer behendig een visch zonder schalen, een schildpad met, als een vliemtje, een uitpuntende tong, een wild zwijn omdaan met vlaggelende vlammen en jagend door zijn snuit de pijlen van een geweldigen bliksem, een leeuw met menschelijke borst en een schoongespierd mansgezicht, een dwerg zoo oolijk van zinnen, dat hem de vuren van zijn geest, door een mirakel der kunst, waarlijk uit de oogen sprongen, eindelijk een held in blinkend krijgsharnas, heerlijk van gedaante en van staatsie als een God. De zes cirkels waren bovenaan overhelmd met een vreemd-gebrandverfd glazuurwerk, waar, op gelijke afstanden en tot zesmaal toe, de schatering van den gouden ondergrond te voorschijn gloeide. Deze kunstige staf-appel was met een snoer van platte smaragden op het zwarte hout gehecht. Mijnheer Serjanszoon kende de waarde van zijn stok en gewillig liet hij de pracht van dit eigendom uitstralen over den eigenaar. Hij werd, na een mooi toertje door het park-op-Sart, voor het perron van het kasteel geleid, waar hij verzocht werd af te stappen. Dit deed hij langzaam en stil gelijk het behoort bij de kwaliteiten van iemand die niet jong meer is, geen handel drijft en droomt over de oplossing van wijsgeerige raadsels. Mijnheer Daubrecourt-Sart kwam hem op de perrontrap tegemoet en ontving hem met ongeveinsde hartelijkheid. - Mijnheer, antwoordde mijnheer Serjanszoon, ik kan u nauwelijks zeggen hoezeer me uwe nauwgezette oplettendheid aandoet. Ik weet dat gij in mij de wetenschap huldigt, en allerminst den schijnbaren luister der fortuin. Hiervoor ben ik u dankbaar, mijnheer, ofschoon gij waarlijk mijne nederigheid kwetst. Pardon, mijnheer! Hij begon te hinken en bad mijnheer Daubrecourt-Sart dat | |
[pagina 449]
| |
hij er geen acht zou opslaan. Hij vertelde dat hij in zijne bibliotheek - waar, zoo zeide hij tusschen haakjes, hij op de bovenste plank der boekenkast de ‘Silli’ van Timon den Peloponnesiër zocht - van de zeven laddersporten was gestuikt, waardoor een pijnlijk verschot in zijne linksche braaispieren was gaan wringen. Hij trad derhalve in het salon al leunend op zijn staf. Terwijl mijnheer Daubrecourt-Sart hem aan de overige uitgenoodigden voorstelde, voelde hij geen de minste wroeging omtrent het kleine leugentje, waaraan hij te danken had dat zijn gulden staf niet in de kleerkamer werd geborgen. Hij ging mankend van den eenen tot den anderen gast, trok soms, gelijk iemand die aan krampen lijdt, een schielijke rimpel over zijn aangezicht, en glimlachte naderhand, zich geweld doende, als om te zeggen: - Het is al weer over... Bekommer u niet om mij, ik bid u! Ondertusschen plantte hij den kostbaren stok onder de oogen van zijn toeschouwers en genoot van de spraaklooze bewondering, waarmede een iegelijk hem bekeek. Men dronk een kopje thee of koele dranken. Mijnheer Serjanszoon had zich in een fluweelen divan neergezet en praatte met mevrouw van 't Hof; eene oude dame van hooge familië, die in de vijlende ervaring der vele jaren hare oorspronkelijke deftigheid versleten had en nu geestig genoeg was geworden om, in een gesprek met burgerlijke rakalje als mijnheer Serjanszoon, haar stand onverlet te buiten te gaan. Mevrouw van 't Hof had wat te vertellen over de wenschelijkheid van tuinpartijtjes in den aard van wat mijnheer Daubrecourt-Sart - een beleefd man, mijnheer! - vandaag wenschte in te richten. Mijnheer Serjanszoon kon niet anders dan haar gelijk geven, en hij zette te dier gelegenheid eene redevoering op, die een meesterstuk van welsprekendheid beloofde te worden en waarin hij de zaak in het licht der cosmogonische philosophie beschouwde. Onderwijl en ofschoon hij geenszins daarom de harmonische ontwikkeling van zijne redeneeringsmotieven verwaarloosde, bonkte hij van het eene naar het andere groepje gasten en zocht juffrouw | |
[pagina 450]
| |
Cornelie, over wie niemand hem aansprak en naar wie hij niet vragen dierf. Hij zag den baljuw der gemeente in gala-kostuum en mevrouw Zoerdaan, zijne echtgenoote, hij zag mevrouw Lardinois, die in eene onlangs opgeloopen avontuur, behalve hare mondane eerbaarheid, het beste van hare behaaglijkheid verloren had, mijnheer van 't Hof, rechter bij 't Beroepshof te Brussel, den kleinen ridder de Tramasure, die druk met juffrouw Daubrecourt-Sart aan den gang was geraakt en kansen had om het gras onder de voeten van mijnheer Schoonvliet te knippen, mijnheer Schoonvliet zelf, die tegen de eiken lambrizeering leunde en zijne tanden op het tipje van zijne knevels deed beven, mevrouw Drijdraad, hoofd van de firma Drijdaad en zonen, specialiteit van honingbeschuiten, mevrouw Surlemont, mijnheer Appels, griffier, mijnheer Bambeke, mijnheer Keymeulen, mijnheer den notaris Tweeuws, mijnheer en mevrouw Scheppere, en meer andere lui, deels uit omliggende stadjes en gemeenten, deels uit de hoofdstad. Mijnheer Serjanszoon kende ze niet allemaal. - Mevrouw, zeide hij aan mevrouw van 't Hof bij wijze van besluit, gij hebt gelijk als gij de beleefde toenadering van welsprekende geesten aanraadt. Het leven, mevrouw, is beter naarmate men het dieper beleeft. Het is de schuchter-levende die d'r 't meest onder lijdt. Laat ons, zoo bid ik u, samenkomen en wisselen de tresoren van gevoel en wetenschap, en ontwikkelen de ervaring, die ons het leven duurbaar maakt. Hiermede boog hij met elegantie en mevrouw van 't Hof liet, ten teeken dat zij hem verlof gaf, een beminnelijk glimlachje krullen over de randen van haren satijnen waaier. Hij ging, schuivend langs de dikke tapijten en leunend op zijn staf. De baljuw Zoerdaan kwam hem uit een okerbruin rookkamertje met pioenroode gulheid te gemoet, en klopte vriendelijk op zijne schouders, eene handelwijze die bij deze gelegenheid niet naar waarde door mijnheer Serjanszoon werd geschat. - Hee! ouwe jongen! vroeg de baljuw, komt u nu het sjateka bezoeken? Mijnheer Serjanszoon, die juist juffrouw Cornelie aan den arm van een blonden flierefluiter zag inkomen, en den toon, waarop | |
[pagina 451]
| |
mijnheer Zoerdaan zich over zijne wankelende gezondheid uitliet, al te onbescheiden achtte, antwoord met eenige bitsigheid dat hij de bezorgdheid van mijnheer den baljuw niet genoeg kon prijzen om zijn schreeuwerig geroep niet misplaatst te vinden. Hij voegde er niet zonder snedige oolijkheid bij dat hij liever een beleefd man op manke beenen loopen zag dan een grof lijf op rechte pooten. Hij draaide zich lichtelijk op den rand van zijne roode hakken om en, terwijl hij juffrouw Cornelie in haar maangroene toilet bewonderde, hoopte dat zij den flierefluiter dadelijk en om zijnentwil zou laten varen. Zij deed het goedjonstig zoodra mijnheer Serjanszoon haar in het oogviel, en zij liet hem van heel den middag niet meer los. Hij wandelde met haar het driedubbele salon op en af, en zijn trots straalde, tot spijt van velen, als een glorie over zijn aangezicht. Hij merkte dat mijnheer Schoonvliet zijne jaloerschheid op den kleinen ridder de Tramasure niet langer verbergen ken, en hij deed dit uitschijnen in woorden, welke tevens de weelde van zijne eigene fierheid ontsluierden. Juffrouw bleek niet zeer veel te voelen voor de overmoedige en saai-bovenzinnelijke redevoeringen van mijnheer Serjanszoon. Zij knikte hem echter telkens aanmoedigend toe, zonder luisteren, gelijk iemand die zich op voorhand en om bestwil alle opofferingen heeft opgelegd. Zij verveelde zich zeer, maar haar hinkende leidsman was in hare aanwezigheid zoo gelukkig, dat hij 't niet merken kon. Hij peroreerde met zware volzinnen, teekende in de ruimte uitleggende gebaren afgerond in de gulden circeling van zijn zijn stok-appel, en juffrouw Cornelie mat de rustpunten of het einde van zijne dissertatiën aan de breed-golvende zakking van zijne stem. Mijnheer Daubrecourt-Sart bad zijne gasten in den tuin te gaan. Zij moesten er eene idyllische vertooning bijwonen, waarvoor hij bijzonderlijk zeer kunstige danseressen van Brussel had ontboden, mitsgaders een landelijke muziek. Iedereen begon mijnheer Daubrecourt-Sart om deze uitzonderlijke verrassing te prijzen en mijnheer Serjanszoon, die niets met korte woorden | |
[pagina 452]
| |
kon zeggen, zong in uitgebreide beeldspraak den lof van een zoo eigenaardig en fijn-zinnig man. In den tuin, onder het lage gewelf van groene takken, sloot hij dichter tegen zijne zijde aan den warmen arm van juffrouw Cornelie. Zij beantwoordde dit liefelijk gedoe met een zachten handdruk waarvoor mijnheer Serjanszoon zich zeer gevoelig toonde. Hij keek haar aan, knikte wat dieper dan naar gewoonte, zoodat zijne lippen de kanten bloempjes raakten, die wit-broos op haar naakten schouder lagen. - Wat zijt ge schoon! fluisterde hij innig. Zij droeg een maangroen kleed behangen met versierde voolen, opengeplooid op hare borst en omvleugeld met een vijfvoudigen rang licht-gefronste belegsels. Hare rok zette zich wijd uit om haar en danste luchtig-golvend bij elken stap. Haar rostblonde haar had ze kroonsgewijs met drie breede vlechten opgestapeld en roerende krullen lokten langs de kralen schaaltjes van hare ooren om prettig uit te bellen over haren roomblanken hals. Ze glimlachte even, berispte meesmuilend en schalks: - Ta-ta! Kereltje, doe niet zoo zot! En hij dankte haar gulzig om hare aardigheid. Het feest in den tuin was wonderbaar. Een theater van groen, gebeiteld in het gras en geheven op kolommen van palmenhout en cipressen, wiegde zijn wuivende stellage in den kleinen wind. De toeschouwers konden plaats nemen op drollige banken, stoelen van kamperfoelie en schabellen van droog mos. Mijnheer Serjanszoon koos voor hem en zijne dame een plekje in de schaduw, verborgen achter een hazelnotenstruik, en mijnheer Zoerdaan die breed-lachend hem in 't gewikkel van al die beminnelijke zorgen naging, verklaarde luid-op, bij wijze van toespeling op de heerlijke Cornelie en haren sukkeligen makker, dat ‘al wat goud is blinkt, en al wat oud is hinkt.’ Mijnheer Serjanszoon, terwijl hij juffrouw Cornelie zachtjes onder het notelaarsgroen dreef, waar zij klaarde als een maneschijn, wees naar den vetten buik van den baljuw, en nijgend over haren blonden schouder: - Op afstand melieve, fluisterde hij met comische zorgzaam- | |
[pagina 453]
| |
heid, want al wat smout is stinkt. Hetgeen door mevrouw Tweeuws, de oude moeder van den notaris, werd beluisterd en als de liefste geestigheid van het tuinpartijtje door het gezelschap en tot laat in den avond werd aangezien. Mijnheer Serjanszoon was in 't bedrijf van zijn mingedoe te zeer in beslag genomen om daaruit eer te trekken. Het speet hem zelfs dat hij zoo onbescheiden en in zoo brutale bewoording de algemeene aandacht op de onsierlijke lijvigheid van mijnheer Zoerdaan gevestigd had, vooral ah hij kort daarop tegen de bliksemende oogen van mevrouw de Baljuwin aanstiet. Hij dacht niet verder eraan en besloot onverwijld zich over te geven aan den wellust van juffrouw Cornelie's aanwezigheid, zonder ommezien noch kommernis. Dit gelukte hem op uitstekende wijs. Hij zat met haar onder de beweeglijke schutting van den hazelaar, als in een dichtbeloken priëeltje, op een lage bank van graszoden. Hij hoorde het gemompel van de overige toeschouwers, mede met het geritsel dat de waailucht door de boomen joeg. Het spel op het groene theater ving aan en de muziek begon om te ruischen. Doedelzakken zetten een geronk in de ruimte, waarlangs de zucht van hobooien en de zang van schalmeien een vreemden gang gingen, op mate van rinkelende tamboerijnen. Danseressen wiegden lichtgekleurd tegen de sombere zuilen der cipressen. De zon brokkelde tallenkant. Mijnheer Serjanszoon schoof zijne hand om de leen van juffrouw Cornelie. - Liefje!... kwam hij lispelen. Hij voelde zich worden een gevleugeld wezen. Heete walmen woeien aan tegen zijn voorhoofd. Kittelingen van onzichtbare bietjes kriebelden over zijn kalen kop. Hij keek dan, om weer meester te zijn van zijn eigen, naar het spel van dansende herderinnetjes en prinsen van opwippend satijn. Hij zag ze wemelen in wondere kleuren, getweeën, gedrieën, gevieren, in ronden, dan in reien al te gelijk, dan weer uiteen al naar gelang van het dansend beeld, dat ze weven wilden op de rythmen van de vreemd-klinkende muziek. Hij klapte in zijne handen, als hij hoorde dat iedereen het deed, en, ofschoon hij niet recht wist | |
[pagina 454]
| |
wat hij daarmede zinnens was te beduiden, hij voelde zich niet verbaasd zijn: hij was afwezig. - Waarlijk, zei dan juffrouw Cornelie binst het applaus, het is zeer aardig! - Mijn hart, antwoordde hij toestemmend, ge zijt heerlijk. . . Zijne vingeren drukten onderwijl op de malschheid van hare lenden, en eene redelooze nattigheid benevelde zijne blikken. Hij begreep naderhand niet waarom mijnheer Daubrecourt-Sart op de groene scene werd gebracht, omringd door al de danseressen, waarom hij daar te buigen en blozend te groeten stond. Hij betreurde dat hij, seffens daarop, het grasbankje onder de notenheesters moest verlaten en weer in 't volle gewoel van de geestdriftige gasten werd geleid. Hij volgde gedwee en schuchter juffrouw Cornelie en overwon zijne verdwaalde zinnen slechts een langen tijd nadien, in de groote eetzaal, waar, vóor eene luisterrijke dinertafel iedereen, en hijzelf, plaats genomen had. Hij werd er weldra zoo welsprekend, dat hij er praatziek door leek. Hij had zijn ebbenhouten staf niet verlaten en hield hem nu tusschen zijne knieën. De gouden knop rustte tegen de geborduurde bloemen van zijn ondervest. - Mijnheer Onderreet, vertelde hij aan iemand, die de zes gouden figuren bewonderde, deze appel heb ik niet zonder moeite en niet zonder eenige stoffelijke opofferingen uit de handen van een indisch kapitein verkregen. De zes uitgebeitelde teekeningen die bewerkt zijn met groote kundigheid en een verwonderlijken schoonheidszin, verbeelden de zes eerste incarnatiën van Vischnou, dewelke, zooals u niet onbekend is, het tweede lid is van de indische goddelijke drievuldigheid. Vischnou daalde verscheidene malen uit den hemel neer om de menschen van deze aarde tegen de inzichten van den Kwade te verdedigen en gelukkig te maken. Ik zal niet nagaan in hoeverre de symbolistische opvattingen der Boedhisten afwijken van sommige aanschouwelijke voorstellingen van onze Kristelijke leer, of deze benaderen. Vischnou doordien hij de deugd in alle hare stoffelijke uitzichten wilde suggereeren, nam daartoe gedaanten aan van den meest uiteenloopende aard. De eerste avatara, mijnheer - dit is: incarnatie - was die | |
[pagina 455]
| |
in een visch, genaamd Matsy. Gij ziet het hier afgebeeld. Daarnaast wijs ik u de incarnatie geheeten Wara avatara, zijnde in een vlammend zwijn van ongemeene kracht en furie. Dit is eigenlijk de derde, want de tweede welke de Kurma genoemd wordt en door een onbegrijpelijke vergissing van den kunstenaar in verkeerde orde geplaatst, is die in eene schildpad. Dan hebt ge de incarnatie van den Dwerg, die de Narasinha avatara voorafgaat, zijnde de menschelijke leeuw, overwinnaar van den Reus Hiranjakasipu.... neem mij niet kwadelijk, mevrouw Lardinois, ge mocht soms denken dat ik aan het niezen zit. In de zesde incarnatie, hier de laatste aanwezig, neemt Vischnou de gedaante van een krijgsheld. Ziet u maar, mijnheer Ondereet, het is voortreffelijk werk van den subtielsten aller juwelieren. Terwijl de mooie stok door enkele dischgenooten werd in handen genomen, wist mijnheer Serjanszoon nog meer van den goddelijken Vischnou te vertellen, en wel zoo dat, ofschoon mijnheer Zoerdaan vergeefsche pogingen deed om de bekoring van zijn boeiend verhaal te breken, haast het gansche gezelschap met groote aandacht te luisteren zat. Mijnheer Serjanszoon was door deze onverwachte blijken van belangstelling zeer aangedaan en hij spreidde zijne wetenschap in eene sierlijke peroratie uit. - Nu, eindigde hij nederig, ik bewaar thuis een ring met negen robijnen en drie gouden plaatjes. Op ieder van deze plaatjes, welke denkelijk door denzelfden kunstenaar werden gedreven, zijn afgebeeld de zevende incarnatie, die ik geneigd ben eene anti-militaristische te noemen, de achtste incarnatie, die op eene dichterlijke manier in de Mahâbhârata bezongen wordt en geloofd, en de negende incarnatie, zegge de Boeddha avatara. En midden op den ring, tusschen de drie plaatjes in, rijzen de vuren van een ontzettenden diamant, die, als het ware, de tiende incarnatie aanduidt en de laaie branding laat raden, waarbinnen in verre tijden onze wereld verbliksemen zal! Iedereen was het eens dat mijnheer Serjanszoon een beroemd man zou worden indien hij niet schuchter was, en hij zelf meende het graag. Hij herzette zijn kostelijken straf tusschen zijn knieën en lonkte zijwaarts naar juffrouw Cornelie, voor wier voeten hij | |
[pagina 456]
| |
in zijn hart al de eer die hem werd aangedaan, als een hulde wou nederleggen. Met leedwezen merkte hij toen dat, terwijl hij de wondere avatara's van Vischnou in den geest van al de luisterende gasten had doen herleven, juffrouw Cornelie een stil gesprek met den blonden flierefluiter had aangeknoopt en dit nu met eene ongedwongenheid doorzette, waarvan mijnheer Serjanszoon meer dan een andere de losse gunstjes inzag. Hij richtte haar luidop het woord toe en wierp op den jeugdigen heer - het docht hem dat het een student was of een officiers-leerjongen - een blik, die de vlammenden toorn droeg van zijn gekrenkte liefde. Juffrouw Cornelie antwoordde hem met innemende gretigheid en ze gaf zich voortaan teenenmaal over aan de oratorische beleefdheid van haren ouden vriend. Hij vergat dat zij hem verwaarloosd had en dankte haar, dat zij hem niet langer verwaarloosde. Tot laat in den avond bleef de tafel beladen met wijnen en vruchten, en omringd met de lachende gezichten van een gezelschap vol roerende blosjes en glanzende geestigheid. Rond tien uren voelde mijnheer Serjanszoon dat er voor hem op de wereld geen vijanden meer bestonden. Nadat hij zich zeer onhandig tusschen den kleinen ridder de Tramasure en den zwartgalligen heer Schoonvliet had gesteld, met het inzicht van deze beide broeders te scheiden of te verzoenen - de tweede had namelijk den eerste buiten iedereens verwachting onder het dessert eene muilpeer toegediend - stelde hij een heildronk in ter eere van den baljuw Zoerdaan. Hij bemerkte niet hoe dit door mevrouw de baljuwin werd opgenomen en was seffens daarna op nieuwe verbroederingen belust. Hij ging dus op den blonden jongeling af, die hij niet langer voor een flierefluiter wilde houden, reikte hem, geluideloos lachend, de hand toe, en, terwijl hij ze stevig aanvaardde: - Mijnheer, sprak mijnheer Serjanszoon, ik bid u, laat ons eene eeuwige vriendschap sluiten. Zoetzappig is het leven.... Hij had een flauwen hik die haperde in zijne keel en zijne welsprekendheid in gevaar bracht. - Mijnheer, verklaarde hij, ge zijt mij duurbaar! | |
[pagina 457]
| |
Juffrouw Cornelie liet hem niet meer los, zoodat hij het gevoel kreeg dat hij naar haar, om haar te behagen, niet meer moest omzien. Hij handelde, niet zonder fierheid, gelijk een getrouwd man, die, wel wetend dat hij zijne vrouw op tijd en stonde weer vindt, zich niet bekommert om haar en verkeert in schijnbare onverschilligheid. Hij zei soms, alle welvoeglijkheid te buiten gaande: - Cornelie, als ik u bidden mag, klop evetjes mijne snuifdoos. Waarbinst hij een nieuwen aanval van verbroederingswoede richtte op mijnheer den baljuw Zoerdaan. Het was tamelijk laat als juffrouw Cornelie hem tot vertrekken aanzetten kon. Dadelijk herkwam mijnheer Serjanszoon tot bezinning omtrent wat er nu van zijne groote liefde geworden moest. Hij had, terwijl hij haar hierover ondervroeg, een dwazen lach. Zij trok hem haastig mede, pinkoogde in zijn aangezicht en sloeg hem een lonkje vol heerlijke beloften. - Wat! zei hij heimelijk, zal ik den tempel ingaan, zonder dat gij me den gevel toont? Spreek, spreek, zoo verzoek ik u dringend, want, waarlijk, mijn ongeduld reikt al even wijd buiten denkbare perken, als de vlammen van mijn minnedrift. Cornelie, ik aanbid u! Niet verre van het hekken dat tenden de laan traliede van mijnheer Daubrecourt-Sart's kasteel, stonden twee kreupele bedelaars. De eene was gebocheld en pikkelde moeielijk op twee ongelijke en verminkte beenen. Hij reikte naar mijnheer Serjanszoon zijne hand. - Mijn vriend, sprak mijnheer Serjanszoon, uwe bede zal, wat mij betreft, aanhoord worden. Gij kruipt gelijk de kreeften, hetgeen u niet belet eene tabakspruim te kauwen en uw zwart speeksel te wippen op een boogsken over uw schouder. Ik hink zelf, mijn vriend, ofschoon het zeker is dat ik nooit zal sjieken. Ziehier wat voor u! Hij liet, van hooge, vallen in de grauwe hand een gouden kroon, die blikkerde. Mankepatjakkend joepte de kreupele heen. De tweede bedelaar naderde. Hij groette mijnheer Serjanszoon diep en hield met hem de volgende rede: | |
[pagina 458]
| |
- Zag ik niet, mijnheer, dat gij dien armen kreupele een gouden kroon gaaft? - Zeker, mijn vriend. - En, mijnheer... ik smeek, neem mij niet ten kwade, gaaft gij hem de gouden kroon omdat hij een arme kreupele is, mijnheer? - Ik geloof ja, mijn vriend. - En... excuseer mij, mijnheer... zoudt gij hem iets gegeven hebben, als hij noch arm noch kreupel was? - Mijn vriend, ik geloof neen... ik ben overtuigd van neen... hee!... - Nu dan, mijnheer, die man, welke de gouden kroon kreeg, is noch kreupel noch arm! - Dat is toch oogverblindend onzin, kerel, ik zie toch, met mijne oogen... dat... - Mijnheer, laat ik het herhalen op een eed: die man, welke de gouden kroon kreeg, is noch kreupel noch arm! - Tee-da! gekje! - En, mijnheer, dat wil ik u dadelijk bewijzen. Zie-zoo! mijnheer, geef me ereis uw stok... Ziezoo! De bedelaar had onderwijl den mooien stok uit mijnheer Serjanszoon's handen genomen, hief hem zwaaiend in de hoogte en begon, al schreeuwend, den kreupele op den hals te zitten. De andere sprong recht te been en zette het op een benauwd loopen. Allebei liepen. Ze liepen den witten parkmuur langs, schaduwden rijzekens onder de klaarte van een bevenden straatlantaren en verdwenen in den nacht. Daar stond nu mijnheer Serjanszoon. Een groote woede schokte door zijn lijf en hij wilde de schurken achterna snellen. Hij schoot vreeslijk langbeenend naar voren, maar, terwijl juffrouw Cornelie gilde onder de lange kastanjelaars, herinnerde hij zich dat hij zelf hinkte. Zijne leden vielen in eene wanhopige droefheid moedeloos te lore en hij keerde zich naar het hekken om. Tegen het hekken was juffrouw Cornelie in bezwijming gezonken. Hij nam haar op, droeg haar weer in het salon, waar hij onder | |
[pagina 459]
| |
algemeene verwondering, ontvangen werd, en lei haar op een sofa. Zoo, in eene verbijsterende teleurstelling, zoude zijne liefdeavontuur eindigen... De blonde flierefluiter boog zich, belangstellend, over juffrouw Cornelie, die hem nauw merkbaar maar zeer beteekenisvol dankte met een glimlach.
Herman Teirlinck. |
|