Vlaanderen. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Leven en kunst.Literatuur.
| |
[pagina 423]
| |
schuim der verbeelding, toch even als dit laatste een zelfde moeder, d.i. het gevoel. Het sprookje omstreelt, aait het gevoel, het ‘smukt’ het niet, mag geene leering zijn, of verliest zijne leefbaarheid. Het gevoel, dat het doorwasemt, is zijne zeldzame mooiheid, droomen-mooiheid van kostbare bloemen op hun schoonst, - dat is maar een heel kleine stonde, in een bepaald licht, - ze hebben wel iets teers over zich, als de pure adem van een mooi vers, den weerschijn eener lichtrijke kleur, het voorthallen van een helderen klank: het teere van een sprookje. Mij dunkt evenwel, dat het zijne stevigheid, zijn kruim haalt in de vertelling, en hoe mooi gemeend nu ook, den lekkeren smaak van het verhaal mag het niet ontberen, een dramatisch gebeuren voert ons de stemming aan, welker fijnheid het gevoel toetst. In het boek van Henri van Booven is diep gevoel en de stemming is soms uitstekend, maar er is geen waarde-hebbend handelen; het zijn geen sproken, het zijn fantastische of gevoelsbeschrijvingen. Beschrijvingen eerst en vooral, die H.v.B. in tastbare, wel in bizarre, maar daarom niet altijd sprookbeelden uitwerkt, het te fijn omlijnde, te scherp-rake schaadt hier onvermijdelijk aan den sprookjestrant. Een voorbeeld: in het eerste stuk wordt ons de zieltoging geschilderd van een oud man in hare verhouding tot den verteller, of liever de verteller deelt ons zijn eigen gevoel mede omtrent dien uitstervenden man, en hij beeldt hem ons uit zoo ‘bizarre’ mogelijk in zijn vertoon. Maar hij is veel te ‘mensch’ om een sprookjesatmosfeer uit te wasemen, hoor het in dit: ‘het zoeken en verzamelen van voorwerpen en oude schilderstukken was vele jaren zijn grootste en eenige vreugde geweest, maar sinds langen tijd had hij zijn huis zeer zelden meer verlaten, leefde hij zijn sombere leven van mijmering en allerdiepste eenzaamheid. Ik wist dat hij de voorwerpen rond zich zeer lief had.’ - Het zoeken en verzamelen van voorwerpen en oude schilderijen - zie dat is zoo nuchter, bedaard menschelijk mogelijk en ik breng het vrijwel in overeenstemming met bl. 12-13, waarin ons de namen der wetenschappelijke werken worden opgesomd, die onze held dóórblokte. De gedachte van het eenvoudige mensch-zijn blijft ons alsdan beheerschen, zoo'n mensch kan wel raar doen, maar, of we 't wel willen aannemen, dat hij klaarblijkelijk in stof zal overgaan, tot van zijn ziel nog alleen een klank zal voorthallen, die van een gouden ring?... Ik heb H.v.B. niet kunnen gelooven, al zong hij nog zoo kunstig het wegdoffen onder stof, en het luisterend afwachten der fatale dood, die voor goed allen glans zal tanen, allen klank dempen. Kunstig en beeld-mooi, misschien wat te decoratief, is de stemming weergegeven, fijn uit-gecomponeerd, het traag-stille dood-gaan. H.v.B. is een stemmingskunstenaar. | |
[pagina 424]
| |
Ei, ge meent in den aard van Maeterlinck, met zijn gouden ringen, het decoratieve van Villiers de l'Isle... zoo'n heel klein beetje, misschien, maar toch heel anders, en ik zou het onhoffelijk vinden daaraan te denken, want er zijn inderdaad in het boekje van H.v.B. enkele zielsstemmingen zoo mooi omlijnd, dat er de stem uit opheldert van een kunstenaar, waar men graag naar luistert. Wel houdt hij van een ongemeene, weelderige decoratie, en zijn tooneel is Spanje, hij leeft met voorliefde in een atmosfeer van stofferig-oude kamers, waarin zware tapijten en voorhangen traag wuiven, hij dweept met oostersche sieraden, dof-gele spiegels, ‘ongeslepen’ edelsteenen, blauwig-ziekelijke opalen..., mint de donkerte van zware nacht, ‘wanneer een zwaarder, drukkender stilte, als zwarte reuzenzerk (?) alles toedekt,’ alleen kaarslicht wordt gedoogd, in statige kandelaars. Dat is nu het romantische in het werk van H.v.B., dat hoe luxueus ook, de gemakkelijke ineenzetting van het verhaal b.v.: ‘Een Winternacht’ niet vermag te redden. Duurzaam was mijn genot aan ‘Eenzame vaart’ en ‘Een Zomernacht.’ Het eerste: Een heel oud schip, verlaat, bij het vallen van de nacht, het rustige stadje; reeds sluiten de wit-gemutste vrouwtjes hunne luiken. ‘Als het duister werd, stommelde de deur open van een kroegje bij de haven, en zeelui in wijde, zwarte kleederen, wankelden luidruchtig naar buiten. Enkelen gingen dadelijk, vast-stappend naar het wachtende schip; maar een groep, dicht opeen, draalde nog even, haastig sprekend bij den waard, die stond midden voor het vierkante, roodgele licht uit de gelagkamer.’ Eindelijk vertrekt het schip en vindt na eenige aarzeling zijn koers. ‘Het water klaterde schuimend weggestooten van den ouden boeg af, rusteloos.’ Maar het ongeluk loert op dat schip, dat met zijn gouden engel op boegspriet zoo gestadig de golven klieft, het ongeluk, door de teugellooze drift, de brutale snoodheid, den tartenden hoon van den scheepsvoogd aangelokt, zooals een spits den bliksem. ‘Een nacht zeilde 't schip een kaap rond. 't Was nieuwe maan. In 't Oosten drong door 't duister rood schijnsel van een baken. De kapitein met officieren dronk en speelde in de lage, rookerige ruimte. Hij had maar altijd meer geluk, zijn luim was opperbest, nog dronk hij 't eene glas na 't andere verheugd. 't Werd vroeg. Een jonge vent kwam binnen, zeide 't van de kaap en 't seinlicht Oostelijk. De kapitein begon onvast een zeemanslied te zingen.’ - ‘'t Werd vroeg. Een jonge vent kwam binnen...’ enz. Zie dat is in al zijnen eenvoud mooi van vizie en gevoel. ‘'t Werd vroeg’: de | |
[pagina 425]
| |
nieuwe dag, die inbreekt bij 't uitsterven van het gefeest, de verschigheid van den nieuwen dag. ‘Een - jonge - vent’, frisch en gezond wezen, tusschen de stijf-bleeke gezichten der slampampers, brengt het nieuws aan: men vaart een kaap om. ‘De kapitein begon onvast een zeelied te zingen,’ hij waagt er zijn pekbroek aan. ‘Die 't meest verloor liet wrevelig z'n uurwerk slaan, beweerde schamper: ‘Vogelkens, die zoo vroeg piepen, worden door poes gevreten.’ Dat is nu gezegd en hoe boos de kapitein zich ook uitlaat, zoo zal het wezen. De ongelukken schakelen zich nu 't een in 't andere, en al wordt de lange keten wel eens afgebroken, de keten loopt weer voort tot de laatste schakel, waar de dood alle manschap heeft aangeraakt... ‘havelooze zeilen vingen den wind en onder het verwerend, altijd vooruitstarend beeld vóór op den boeg, klaterde het immer weggestuwde water, klaterde het water rusteloos...’ Tot mijn spijt wordt mijn opstel te lang en kan ik niet zoo uitvoerig uitwijden over het tweede, waarin het verlangen, dat bij heldere zomernachten de borst drukt, het verlangen naar iets anders, nog nooit genoten, treffend wordt uitgebeeld in die uiterst teere lucht, die geurt van bloemen, waarin donkerkleurige loovers wuiven en de uitgestorven glansweelde van den dag in slaapt Uit H.v.B. gepeinzen distilleer ik 't volgende zinnetje uit: ‘In de zaal waar het gastmaal gevierd was, bleef langen tijd nog door de stilte waren die zachte suiseling van feestrumoer die niet verloren gaan wil uit vertrekken waar menschen in felle vreugde en genieting geweest zijn, zachte tinteling die nooit te loor wil, zelfs na eeuwen niet, en dan nog zweeft als fijne, zeldzame geur, als zacht en ontroerend ritselen van een vrouwelijk gewaad.’ Mag het nu gebeuren, dat ge midden uwer lezing, plots stil houdt en in de verte tuurt als kwamen oude gepeinzen of bekende gedachten u tegemoet, toch laat ge u weer zachtekens meevoeren, met de kalme perioden van H.v.B., effen vloeiende taal, wegend op breed-gevoete adjektieven; maar kalm, zonder een passie uitschreeuwende kreet, zonder een krachtiger voortjagende klankenval, altoos geleidelijk verder in eene suizelende wiegeling van effen golven. Dat alles nu in een stijl, kwistig doorvlochten van grillige beelden, ja, een stijl, die maar is: een inelkaar weven van beelden, rijk en delicaat getint, schoon van lijn en teekening, als een kostbaar Oostersch tapijtwerk. Houdt ge zoo wat van zeldzaamheden, gaat uwe liefde daarheen, dan hebt ge genoten bij die ‘Sproken’ van Henri van Booven. H.v.W. | |
[pagina 426]
| |
Volkskunde.
| |
[pagina 427]
| |
breide verzamelingen, dokumentarische of bibliografische studiën over folklore. Zoo ontstonden in Silezië: Weinachtsspiele van Fr. Vogt, en Sitte, Brauch u. Volksglaube van P. Drechsler; in Hessen de jaarlijksche en zoo volledige Volkskundliche Zeitschriftenschau; in Duitsch Zwitserland: Geschichte der Reliquien van E.A. Stückelberg; Kinderlied u. Kinderspiel im Kanton Bern van G. Züricher; Das Volkslied im Appenzellerlande van A. Tobler; Das Volkslied im Luzerner Wiggertal van A.L. Gassmann. Naast de eigenlijke volkskundige Vereenigingen vindt men er andere, die zich aan verwante wetenschappen wijden: Oudheidkunde, ethnografie en anthropologie, godsdienstwetenschap, enz., en ook de volkskunde op haar programma hebben. Ik noem o.a. het Verein f. siebenburgische Landeskunde en het Verein f. mecklenburgische Geschichte u. Alterlumskunde. Op deze laatste wensch ik thans in 't bijzonder de aandacht van den lezer te vestigen. Gedreven door liefde tot den geboortegrond en al het eigenaardige der nationale volksoverleveringen - deze hebben in geïsoleerde streken als Meklenburg een meer eigen karakter behouden - besloot dit ‘Verein’ in 1890 een verzameling ‘mecklenburgische Volksdichtungen u. Volksreime’ op het getouw te zetten en de leiding van het werk toe te vertrouwen aan den gunstig bekenden folklorist Richard Wossidlo, ‘Oberlehrer’ in Waren. Dank zij de geldelijke ondersteuning der Regeering, dank zij ook de hooge bevoegdheid en de uitstekende verzamelmethode van dezen geleerde, heeft men een gewrocht tot stand kunnen brengen, dat eenig is in zijn soort. In een studie, Ueber die Technik des Sammelns volkstümlicher Ueberlieferungen (in het Zs. d. Ver. f. Volkskunde, 1906, no. 1) heeft Wossidlo ons omstandig uiteengezet, hoe hij bij den zamelarbeid te werk ging en zooveel dokumenten wist bijeen te brengen. In de eerste plaats diende er belangstelling gewekt voor de onderneming. Wel gingen uitvoerige vragenlijsten in duizenden exemplaren over het land, wel verscheen een warme oproep in verschillende dagbladen en tijdschriften, doch de meesten halen bij zulke dingen de schouders op, of werpen ze in de scheurmand, zoodat het beoogde doel daardoor lang niet wordt bereikt. Het eenige recht doeltreffende middel, hoe moeilijk bruikbaar het ook wezen moge, namelijk persoonlijke kennismaking met de geschikte menschen, werd door Wossidlo evenmin verzuimd. Hij trok zijn reislaarzen aan en doorkruiste het platteland, knoopte daar persoonlijke betrekkingen aan met geestelijken, leeraars en onderwijzers, bezocht ook de studenten der seminariën en andere onderwijsgestichten, wist hunne sympathie te winnen en hen tot medewerking aan de nationale onderneming op te wekken. | |
[pagina 428]
| |
Nog door een ander geschikt middel schudde Wossidlo het onverschillige publiek wakker en maakte hij de algemeene belangstelling voor de groote zaak gaande; hij schreef namelijk: Ein Winterabend in einem mecklenburgischen Bauernhause, waarin hij, in 't kader van een soort van tooneelspel, een aantal oude, landelijke gebruiken, spreekwoorden, volksliedjes, volksdansen en dansrijmen, raadsels, enz., tot een boeiend geheel wist te vereenigen. Het stukje werd allerwege, in stad en dorp, zelfs te Berlijn opgevoerd en ontmoette overal grooten bijval. Geen wonder dat Wossidlo er spoedig in slaagde voor zich en zijn onderneming een leger warme vrienden en belangstellenden te vormen, die, geleid door zijn kundige hand, eerlang een rijkdom van goede, bruikbare stof samenbrachten en tot een berg ophoopten. In 1897 gaf hij zijn eerste deel in 't licht, gewijd aan het Meklenburgsche Raadsel; het behelst 2141 nos. benevens talrijke varianten en overtreft door omvang en grondige bewerking alle vroegere raadselbundels uit Duitschland en den vreemde. Twee jaren later kwam een nieuw deel van de pers: Die Tiere im Munde des Volkes, eveneens van een weergaloos rijken inhoud: 4453 nos. (varianten meegerekend). Nooit werd in eenig ander gewest iets geleverd, dat hiermee de vergelijking kan doorstaan. Naar de oorspronkelijke opvatting moest dit 2e deel omvatten: ‘Het Dier en Natuurleven in den volksmond’. Overvloed van stof dwong evenwel tot beperking, zoodat hier enkel voorkomen: Tiergespräche, Tiersprüche u. Deutungen von Tierstimmen, Anrufe an Tiere, und sonstige Tierreime u. Lieder. De talrijke, eigenlijke diersprookjes en de overgroote massa bijgeloovigheden, met dieren verbonden, moesten helaas ter zijde geschoven worden. In 1906 verscheen het 3e deel: Kinderwartung u. Kinderzucht. Dit brengt ons het eerste van een drietal deelen uitsluitend gewijd aan Kinder- en Volksrijmen. Jammer, dat de Landsregeering, die een tweede toelage verleende van 7000 Mark en misschien bang was voor nieuwe aanvragen, gemeend heeft dat soort van rijmen tot drie deelen te moeten beperken; daardoor ziet Wossidlo zich verplicht buiten andere groote groepen ook speelrijmen uit te sluiten, ‘die einen eigenen starken Band füllen würden.’ Kinderwartung u. Kinderzucht bevat weer een echten schat: 2388 nos. (varianten meebegrepen). De rangschikking is meesterlijk: in Kinderwartung speelt de baker of kindermeid de hoofdrol; in Kinderzucht, waar het kinderlijk karakter in aanmerking komt, zijn de ouders en het kind de hoofdpersonages. Verder wordt de stof onderverdeeld in verwante groepjes met typische rijmen, gevolgd door de varianten van minder waarde, De plaatsopgave ontbreekt nergens. | |
[pagina 429]
| |
Onnoodig te zeggen, meen ik, dat veel van dat alles, zoo Meklenburgsche raadsels als dier- en bakerrijmpjes, ook in de tot hetzelfde spraakgebied behoorende Nederlanden, is terug te vinden; zulks wordt overigens door den schrijver in 't licht gesteld. Ik voeg er bij dat voor de dialektvorschers, ook in Noord- en Zuid-Nederland, deze drie boekdoelen een echte goudmijn zijn: zoo bevat het 3e deel alleen 4606 ‘mundartliche Wörter, Sprichwörter und Redensarten’, waarvan de voornaamste in een afzonderlijk, alfabetisch register worden opgenomen. Wat Wossidlo ons in deze eerste drie deelen schenkt, is niet alleen een onwaardeerbare, alles overtreffende schat van folkloristische bouwstoffen, maar ook buitengewoon verzorgd, echt wetenschappelijk werk. Achteraan krijgt men steeds een rijke bibliografie en een kostelijke reeks Anmerkungen, waaruit blijkt dat de schrijver de geheele vaklitteratuur onder de knie heeft. Uitvoerige registers maken het naslaan gemakkelijk. A. de Cock. | |
Opvoeding.
| |
[pagina 430]
| |
kind die ontwikkeling voortzet tot op den volwassen leeftijd, ook wat betreft de verstandelijke ontwikkeling. Daar heeft de heer Siméons geen rekening mee gehouden. Zoo komt het dat hij o.a. schrijft: ‘...Alhoewel zeer zelden, toch vindt men soms in de kinderspelen overblijfsels uit de ruwe tijden onzer heidensche voorvaderen...’ Welnu volgens hooger aangehaalde schrijvers en nog dozijnen anderen zou zulks moeten zijn: ‘Bijna al de kinderspelen zijn herinneringen aan de ruwe tijden enz.’ J. Varendonck. | |
De tijdschriften.In De Gids van Augustus behandelt prof. G. Kalff het boek van L. de Raet over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Hij geeft een beknopt overzicht van den inhoud: de voorstelling van de Raet schijnt hem ‘op degelijke kennis van het onderwerp te steunen’, maar ‘bij gemis aan de noodige gegevens’ onthoudt hij zich van elke wat dieper gaande beoordeeling. Er zijn inderdaad in het opstel van prof. Kalff enkele zinnen waar een klein luchtje van onnauwkeurigheid aan is. Bijv, gelooft prof. Kalff dat de eerste Hoogeschool-Commissie, indertijd door het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen benoemd, ‘voorloopig slechts er naar streefde zooveel mogelijk Vlaamsche colleges aan de Hoogeschool te Gent tegenover de Fransche te doen geven, en waar het kan, Fransch-sprekende hoogleeraren door Nederlandschsprekende vervangen’. Dit is m.i. niet heel duidelijk: die Commissie wenschte trapsgewijze, doch volledige vervlaamsching der vier fakulteiten: aan dubbele, tweetalige colleges heeft zij niet gedacht. Prof. Kalff schijnt verder weer de meening toegedaan, dat zeer vele Vlaamsche leiders voorloopig met een tweetalige hoogeschool tevreden zouden zijn: dien indruk had ik althans, bij 't lezen van blz. 341: ‘Naast Mac Leod zien wij andere bekende Vlamingen metterdaad hunne belangstelling in dit vraagstuk toonen: Fredericq, Rooses, Vercoullie, De Vigne, wijlen Jan van Rijswijck, Prayon van Zuylen en anderen. De meesten hunner achten den door Mac Leod voorgestelden weg niet practisch...’ enz. Prof. Kalff bekent overigens - en dat begrijpen we best! - dat het voor den Noord-Nederlander niet makkelijk is, in de Vlaamsche Beweging schijn en wezen te onderscheiden. Zeker mag hij wel, dat de Vlamingen ‘anders’ zijn dan de Hollanders, en een min of meer dialectisch getint Nederlandsch spreken. ‘Moeten zij in alles ons snit volgen, alles op onze leest schoeien? De Hemel beware ons en hen voor zulk soort van eenheid. Er is toch nog een andere harmonie dan die der gelijk- en gelijkvormigheid!... Vullen zij ons niet aan in menig opzicht? Kunnen wij niets van hen leeren?...’ Maar jammer | |
[pagina 431]
| |
is het juist, dat de Noord-Nederlander die met zooveel genegenheid naar Vlaanderen komt, en er Nederlandsch spreekt tegen de klippen aan, door de Vlamingen zelf dra ontmoedigd wordt. Hij ziet ze zoo dikwijls met alle Fransche winden waaien, overal hoort hij Fransch. ‘Op congressen of andere dergelijke bijeenkomsten hoort en ziet hij opgewondenheid en drukte die hem stil maakt of doet meesmuilen. Of wel hij is aanwezig bij een geschil of een twist; fel laait de toorn op, - vlak daarna is men weer goede vrienden.’ Prof. Kalff doet daarbij zijn best om toch maar te begrijpen, en tóch maar te vertrouwen... Helaas, weet hij, dat we, om den moed niet te verliezen, evenveel idealisme noodig hebben als hijzelf! De Noord-Nederlander bedenke wel, dat de strijd hier zéér zwaar is: de verfransching van het onderwijs ontvlaamscht voortdurend de Vlamingen, en het aankweeken van zelfbewustzijn gaat dus zoo makkelijk niet. Een reden te meer, om het handje-vol oprechte, hardnekkige en stille werkers bij te staan, die hier beschaving door het Nederlandsch willen. In Onze Kunst (Juli en Aug.) treft o.m. de belangrijke studie van Max Rooses over ‘Van Dijck's leer- en reisjaren’. Max Rooses bewijst dat de jonge Van Dijck niet één- maar wel tweemaal naar Italië ging, de eerste maal reeds vóor 1622, en brengt tal van bizonderheden omtrent het vroege werk van den meester en de invloeden die er merkbaar in zijn. Onder de bijdragen, door Vlaamsche schrijvers aan Noord-Nederlandsche tijdschriften afgestaan, trokken vooral mijn aandacht de liederen van René de Clercq in Groot-Nederland. Ik wensch nog te wijzen op het zeer belangrijke Tijdschrift voor Wijsbegeerte (uitgave van Versluys en Brill), waarvan de tweede aflevering o.a. een opstel bevat van J.D. Bierens - de Haan over ‘Het Heroïsche: Een hoofdstuk van Hoogere Levensleer,’ waarbij gezegd dient te worden, dat ‘hoogere levensleer’ hier, tegenover ‘zedekunde’, een ethiek is, die behalve moraal, tevens aesthetiek en religie-leer omvat en een metafysika en logika veronderstelt. In Juli verscheen het eerste nr. van een nieuwe reeks der Société Nouvelle, die zoo lange jaren, onder het bestuur van den betreurden Fernand Brouez, het beste algemeene tijdschrift in België was. De nieuwe ‘Société Nouvelle’ wil, zooals de oude, naar den geest van dezen tijd, voor een betere toekomst werken. In 't eerste nr., een heel boekdeel, treffen we o.a. de namen aan van Elie Reclus, Ch. Malato, Emile Verhaeren, Emile Vandervelde. In zijn ‘Chronique de la Vie belge’ spreekt de Waal Louis Piérard over het wetsvoorstel Coremans, waarvan hij het princiep met warmte verdedigt. ‘Outre le point de vue purement social et humanitaire, il ne nous déplaît pas de voir une | |
[pagina 432]
| |
race ainsi proclamer hautement, outrancièrement même, son désir de complètement manifester son originalité propre.’ Alleen komt hij op, en wel terecht, tegen de ‘gallophobie’ van sommige, gelukkig nogal dungezaaide flaminganten, die den invloed van de ‘onzedelijke’ Fransche beschaving principieel uit Vlaanderen willen weren, instee van in voeling te blijven met ál de groote beschavingen die ons omgeven. Louis Piérard steekt ook den draak met de fiktie eener ‘âme belge’, en bekampt krachtdadig de al te slimme ‘nationale’ taktiek der regeering, die de kennis van een beetje Vlaamsch ook aan de Walen in 't Walenland wilde opdringen, als wij, Vlamingen, toch niet anders wenschen, - maar te vergeefs! - dan meester in Vlaamsch-België te zijn. A.V. |
|