| |
| |
| |
Kroniek. Streuvels' Uitzicht der dingen.
Met alle goede taal-kunstenaars heeft Streuvels, als ‘beschrijver’, die eene kwaliteit gemeen: het vermogen om hetgeen hij te zeggen heeft altijd aardig en juist te zeggen, - menschen of dingen te toonen, te doen zien, niet grosso modo, maar met die schakeeringen die van ieder wezen 't eigenlijk kenmerk zijn, in zulk een beeldende, oorsprong-frissche taal, dat we er zinnelijk van genieten.
Maar als er voor mij zulk een diepe, blijvende bekoring van zijn werk uitgaat, dat is 't niet alleen om zijn wijze van zeggen, maar wel omdat datgene wat hij te zeggen heeft, - met andere woorden, wat hij als kunstvoortbrengend mensch, van binnen, waarlijk is, - me door zijn werk als iets bizonder rijks en schoons verschijnt.
Bij 't eerste optreden van Streuvels voelde men reeds den meester: al wat hij worden zou moest door hem niet moeizaam veroverd worden, het was hem als gegeven. De groote persoonlijkheid was in hem al vaardig. In hoofdzaak is zijn werk dan ook gebleven wat het van den beginne was. Alleen vertoont het nu zuiverder nog zijn wezenlijke kracht. De geest is rijper, in kalme overschouwing; de hand, vaster nog en leniger, zeker van haar kunnen, zet de noodzakelijke lijn met den eenig-mogelijken toon zonder aarzeling neer, als een breede veeg, die de vormen resumeert en toch volledig uitdrukt.
Sla het boek maar open waar ge wilt: de woorden leven, - | |
| |
iets van 't leven der dingen is erin overgegaan: ze zijn niet langer benamingen, omschrijvingen, maar als 't ware het vleesch zelf, de beweging, de geur van hetgeen ze zeggen.
Ge leest, en ge ziet in eens het afgebeelde, zoo duidelijk alsof ge er vóór stondt, duidelijker soms, wat ge ziet scherper en ruimer-opgetogen dan gewoonlijk. Om nu maar een voorbeeld te nemen zooals er op iedere bladzijde te vinden zijn, deze enkele zinsnee die een zonsondergang aanduidt (blz. 188: men moet zulk een zinsnee natuurlijk in haar verband met het voorafgaande en volgende stellen);’... terwijl de zonne te westen haar wonderen praal uitwerkt en goud vermorst en rood uitgiet over de wolken...’: het blijft eenvoudig, maar merkt ge hoe de woorden, door hun zinnelijke kwaliteit, u den indruk zelf van de kleur geven, met al het weidsche daarbij, het overvloedige, waar de groote glans van komt?
Ja, dikwijls staan we midden in de atmosfeer door de woorden geschapen, en ze worden ons als een lichamelijke aanraking; daar hebt ge bijv. de boomen in den storm (blz. 4): ge ziet ze, met hun gefolterde armen gewrongen in den strijd, maar tevens hoort ge en voelt ge 't gewaai dat er op aanholt: ‘De nabije boomen die enkel of in reken, of samen getroppeld, over de vlakte verzaaid staan, ze steken boven den mist uit en gelijken geen boomen, bijkans: half ontbladerd staan hun kruinen kaal en de takken steken als knoestige armen wijduit; hun loof is verwelkerd en van blij-groen zijn hun koppen beroest en vuil geworden en bruin-geel met wreede ijle gaten in de kronen, - lijk vergane ouderlingen zijn 't die te wakelen staan op hun knoestige schonken en te klutsen in 't barre, in 't ongedoevig ruischen van den wind.’
Die macht van beelding zit bij Streuvels niet in de woorden alleen, maar in den rythmus.
Ge komt dadelijk onder zijn geweld; hij voert u meê; hij is de bezielende adem die het geheele opstuwt.
En dit is dan 't voornaamste wat die woord-kunst tot zeer groote kunst verheft: aan dien rythmus voelt ge 't best, dat die taal muziek is: waardoor ik hier niet bedoel zoetluidende of gemakkelijke vloeiing, maar wel: uitdrukking van het binnenste.
| |
| |
Streuvels wil de dingen weergeven zooals ze zijn, maar zijn taal geeft ze zooals ze gezien zijn door hém, - door een gemoed dat, zelf groot-levend, in de vluchtige verschijningen het leven voelt dat alle dingen tot een wereld verbindt.
Het is alsof die oer-kracht der natuur, die 't eeuwige sap in plant en boom doet stijgen en onuitputtelijk de vormen van het zijnde schept, ook in Streuvels aan 't werk is en een elementaire macht aan zijn kunst meêdeelt. In hem en buiten hem is hetzelfde wonder aan den gang, dezelfde onbegrepen groei, - het leven dat alle dingen tot een wereld verbindt.
De rythmus, die breed stroomt, ah iets dat zijn tijd neemt, of dan weer machtig opgolft, is de beweging zelve van dat leven.
Nooit wordt hij door detail-opname verbroken, nooit blijft hij haperen aan iets afzonderlijks: hij draagt de beelden, door hem eerst krijgen ze hun volle beteekenis. Elk ding heeft zijn eigenheid, maar staat er niet op zichzelf: elk ding is een deel van het overvloedige leven, dat in de scheppende innerlijkheid van den dichter Streuvels, als één gevoeld wordt
Overal merkt men den samenvattenden greep. Elk ding heeft zijn eigen vorm, maar staat in zijn lucht, onder den hemel. De mensch wordt gezien, met zijn medemenschen, in verband tot het land, en het land in verband tot de menschen. Het ‘uitzicht der dingen’ blijft niet een uiterlijkheid, maar de zichtbare vorm van hun gansche zijn.
Voor hem, die het gansche zijn in den zichtbaren vorm leest en grijpt, is er geen sprake meer van uiterlijk en innerlijk. Goethe zei het zoo goed, in dat versje tegen Haller:
Alles ist sie mit einem Male.
Ja, alles is zij tegelijk, in hare veelvoudige enkelvoudigheid: voor den grooten kunstenaar is in den zichtbaren vorm het gansche zijn van het ding, en dat zijn is niet het ding op zichzelf, maar het ding in den samenhang waardoor het leeft.
| |
| |
Zoo is het minste grasje hem tegelijk eindigheid en oneindigheid, tastbare bepaaldheid en geheimenis.
En zoo, wanneer Streuvels ons den strijd schildert van den wind en de boomen, de macht van den regen-winter die het land berijdt, het groeien van den oogst, het bedrijf van den mensch op het land, het eenvoudige geloof van den boer in harmonie met zijn menschen-bestaan, - dan geeft hij ons in al die beelden méér dan die beelden, hij geeft meteen het wezenlijke van ‘Alles Vergängliche’: noem het leven, noodlot... 't is hetgeen we als goddelijk voelen: het zijn zelf van het geheele waarin wij, mensch, wel iets, iets met eigen waarde, maar toch een heel klein stipje zijn, als een koraaldiertje in zijn koraalrif in den oceaan, - de groote macht die we nu eens als vijandig voelen, omdat zij onze kleine macht te niet doet, en waarin we een andermaal met heilige vreugde opgaan, als we beseffen dat zij de voorwaarde is van ons leven.
Lees maar het eerste der drie stukken die Streuvels in: ‘Het Uitzicht der Dingen’ vereenigd heeft: De kwade Dagen. Lees maar de eerste bladzijde, die aldus begint:
‘Met een kreunenden zucht van den wind heeft de dag zich uit den nacht geheven. De zware wereldasem vaart door de ruimte als een bende onzichtbare geesten, over bergen en dalen. 't Was dikke donker heel dien langen nacht en wat er gebeurde in die duisternis blijft voor alle stervelingen geborgen en vergeten. - Wie brengt er eenige geheugenis mede uit den dood waaruit hij opstaat? In dat vage droomland lag alles zoo nauwe toegedekt met donker, zoo stil en roerloos geheim gehouden. En dan kwam die breede adem roeren in die verscholenheid en daar gaat eene huivering over de dingen; 't geruchte heeft de wereld gewekt en de bewustheid van 't leven meegebracht. - De nieuwe dag is geboren....’
Voelt ge in den somberen toon en de grootsche beweging niet waarlijk den ‘wereldasem’ in 't geluchte? Lees door: 't ontzaglijke van de natuur pakt u, en 't onbekende van die macht, de religieuze vrees voor het ‘andere’ dat buiten ons omgaat. | |
| |
Het dringt op ons aan, van alle kanten, altijd nauwer, iets dat we niet ontgaan kunnen, met de blinde kracht van storm en regen die 't land onkennelijk maken, totdat het land en de menschen als verdwijnen voor dat elementair geweld, en de huivering der eeuwigheid ons bekruipt:
‘Hoever is de dag nu gevorderd aan den tijd? Bij 't groeien van de klaarte valt het niet te merken of aan 't mokerbruischen van den wind; want die twee dingen schijnen zoo ruw en ongelijkig als de groote onberoerbare eeuwigheid waaruit ze opdoken.’
Hier wordt de eeuwigheid genoemd, maar elders voelt ge ze overal. Het is alsof we het doodgaan van een wereld zagen gebeuren. De beelden zelf - beelden van zaken maar tevens van indrukken, - maken de ruimte van het tijdelooze in ons: ‘Maar uit de diepte van de vallei zelf, of uit welke andere lichtbron? - de oorzaak is nergens te merken, - klaart een nieuwe schemering; een overschot van vroeger licht, iets van de klaarte door de zon op de wereld gelaten uit vergane dagen...’ De dingen staan er weer, maar zonder wezen, als in een droom: ‘grijs, eentonig en wreed is de levenloosheid en derf de klaarte zelf die de wereld beschemert als een kelder zonder wanden.’
En zoo gaat het voort, verschrikkelijk en eentonig als de natuur zelf; altijd aan, altijd aan, komt nieuw windgeweld op met andere somberte, als uit een onuitputtelijken afgrond: visioen van de verdoemenis eener aarde die tot den oorspronkelijken baaierd terugkeert. Het is alsof de wereld overgeleverd was aan 't onverschillige, aan ‘de groote macht die heerscht en bemeestert al die kleine dingen, die bestonden bij toeval en wier bestaan evengauw zal eindigen bij die andere toevalligheid,’ - totdat de mensch, die weet hoe de tijd loopt, toch weer ten slotte vertrouwt, in stille hoop op ‘den witten helderen winter’: ‘En dan klaart uit de verholenheid van dien hollen nacht, het milde zonneke weer, met vasten open- en toegang van heldere dagen en maneklare nachten... Wie leeft en wachten kan, zal 't ondervinden en genieten.’
Het volgende stuk, ‘Veeprijskamp’, een sterke boeren- en stieren-studie, is van den gewonen Streuvels. Het heeft met het overige | |
| |
van het boek dat gemeen, dat het zich hardnekkig aan de werkelijkheid houdt, zonder die te willen ‘verdichterlijken’ door losjes er-om-héénspelende fantazie, - maar het geziene wordt tot in den grond gegrepen, en beschouwd met den stillen en wijzen humor van iemand die zijn menschen kent, en ieders plaats in het leven. Alleen staat de natuurbeschrijving hier wat te veel op zichzelf: de eenheid van menschen en land en lucht is niet bereikt als in het derde en langste stuk van den bundel: den meesterlijken ‘Ommegang.’
De eerste vijfentwintig à dertig bladzijden van ‘De Ommegang’ zijn wellicht, hoe fijn de behandeling der bizonderheden toch blijft, het volste en prachtigste carmen georgicum door Streuvels voortgebracht: 't is het groote gedicht van het landleven, en hier voelt ge weer dadelijk, aan de heldere en diepe muziek van de breed gerythmeerde taal, de opgetogen stemming voor de moederlijke natuur. Ja, in die taal-muziek hebt ge de groeiende kracht, het voldaan-rijpende van den vroegzomer, het ruime van het open land, de zon, de goddelijke zon-zelve!
De dingen zelf zijn aan 't woord: het echte, hetgeen waarlijk is, - zoo heerlijk omdat het juist zoo volkomen, zoo ganschelijk is. De voorbijgaande individualiteit van den kunstenaar verdwijnt voor ons uit zijn schepping: om een woord van Flaubert te herhalen, hij is er onzichtbaar, zooals God in de natuur. Hij weet dat geen droom schooner kan zijn dan het eeuwig weerkeerende wezen der dingen. Hij zit niet gevangen in de zelfgesponnen draden van zijn eigen verbeelding, maar ligt met zijn ziel open om er altijd meer waarheid in op te nemen. Voelt ge 't aan dien onuitputtelijken rijkdom van visie en zegging? Hoort ge er overal de liefde in die dwingt tot zingen in feestelijke blijdschap, en, hoe innerlijk jubelend ook, als uit religieuze vereering niet afwijken wil van het werkelijke, het zijnde? Ja, deze kunst is wel ‘de zuivere vrucht in den gezonden grond!’ 't Is alles brood wat zij ons aanbiedt.
Elk woord teekent, maar het geheel overziet ge als een landschap. Elke zin gaat op in het symfonische akkoord. Elk ding en elke mensch behoudt zijn waarde, - niet dus als in sommige impressionistische schilderijen waar de vormen ontwezend worden | |
| |
door het alleen-heerschende licht, - waar ze zijn er deelen van den grooten samenhang. De mensch is er één met den grond, één met zijn werk, de mensch met al wat er in zijn gemoed omgaat; de natuur-beschrijving wordt het poëma van het geheele boerenleven. En zooals die zang zich breed ontrolt, met zijn hoogen, opgetogen toon uit volle borst, eenvoudig in zijn macht en rustig als de natuur zelve, voelen we hoe alles, ding en mensch, gedragen is door den éénen levensrythmus, waardoor het bestaat, - de alom-tegenwoordigheid van het eeuwige in de eeuwige wentel-wisseling. En: ‘geen ongeluk of lijden zoo wreed en geen jubelend geluk of blijdschap is bij machte een anderen keer aan de standvaste dingen te geven: boomen staan en groeien, wolken komen en gaan door de lucht, - de elementen blijven onberoerlijk. De tijd gaat over al de kleine dingen en slijt alle bewogenheid af als onnuttige uitgroeisels die afronden in die gedurige, groote wrijving.’ (blz. 98).
Na dit machtige, synthetische fresco, zien we de nadering van 't heilige feest op het dorp. Met het bimbammen der klokjes in den toren, 's avonds, begint de stille hoogdag-stemming in 't gemoed der menschen: ‘dan heeft de lichte mist den einder reeds ingekrompen en den omtrek verinnigd...’ En de klokjes slaan hun tonge als drie lustige meisjes, verkondigend de blijdschap die nakende is. De kleine voorbereidselen tot het feest zijn dan een daling, een ontspanning der aandacht: we zijn in de vallei van het gedoe der menschjes, en dit is sober geteekend, - op zijn plan. Maar dan komt het feest zelf, met het gedrum om het mirakuleuze beeld van St. Antonius, en de plechtigheid der hoogmis, en, in de groote wierook-stilte, de preek van den zendeling, die gelijkt aan ‘een eremijt uit den ouden tijd.’ ‘De kerk is het hoogtepunt en staat in het midden van het dorp; ommelands liggen velden, landen en huizen en boomen in de schaaierende zon, eenzaam nu, alles aan zijn eigen overgelaten, belangloos en onnuttig, want hier zijn al de parochianen op éen plaatsje samengetropt in hoogere bezigheid en in handeling met den grooten God van alle landen, van alle streken en van alle werelden!...’ Het is heel de godsdienst der landlieden die we daar meêleven, | |
| |
niet in zijn uiterlijke vormen alleen, maar in zijnen geest, zooals hij spreekt in het eenvoudig-menschelijk gemoed dier dorpelingen.
En zoo gaan we weer, geleidelijk, zonder dat de kunstenaar hoeft te fantazeeren, zonder één oogenblik den werkelijken grond te verlaten, zoo gaan we weer geleidelijk op naar het hoogste, het gevoel van het goddelijke.
Het kermis-gejoel krijgt daarna ook zijn beurt, om en in al die verschillende dorps-menschen. En na het feest komt het gewone leven stilletjes-aan terug, met geboren-worden, werken en sterven, terwijl het jaargetij zijnen gang vervordert. Maar in het laatste samenvattend akkoord, dat klinkt als het slot van een breed oratorio, wordt al het geziene weer in zijn perspektief van eeuwigheid gesteld; aan den hemel wordt de felle zomer aangekondigd, die den oogst zal rijpen: ‘En op heel het dorp is alleman nu daarmede bezig en in angst en betrouwen kijkt alleman naar omhooge met hoop en vrees in het herte: elk is in de weer met zijn eigen, kleine belangen. En niemand denkt dat het enkel en alleen de groote wenteling is van het ronde jaar, - de eeuwige, onmeedoogende tijd die gaat en keert, - met altijd en eenbaarlijk het zelfde uitzicht der dingen dat altijd nieuwe is en nooit en andert, - de groote, de eenbaarlijke ‘Ommegang’ van de wereld rond de zonne!’
Na dit boek van rijke, veel-plannige uit- en innerlijke visie, ware het onredelijk te klagen, dat Streuvels ons ‘te weinig’ geeft!
Van katholieke zijde werd het met bizondere genegenheid begroet, omdat, in den ‘Ommegang’, de schoonheid van den katholieken godsdienst wordt beschreven. Maar ik zeg u: uit èlke bladzijde walmt me een religieuze stemming tegen, die ik diep in mij voelen kan, ik die toch geen katholiek meen te zijn. Ik hoor daar gestadig het credo van den mensch, die werkelijkheid en niets dan werkelijkheid, maar volledig, met zijn geheele ziel grijpen wil, omdat natuur en mensch, zóó als zij zijn, hem overal de verschijningen zijn van het Ware, de oneindig-wisselende vormen van ééne heerlijkheid. En die hoog-zingende rythmen met hun zonnige woorden heb ik in mij nu, als één groot loflied op dat opperste mysterie, het eeuwig Zijnde.
Aug. Vermeylen.
|
|