| |
| |
| |
Zonnefeest en waterkermis. I.
De zon! Van vóór vier uren was ze den hemel ingekropen en nu hing ze daar lustig te laaien en te vlammen, hoog boven akker en veld.
't Was Donderdags vóór Lierekermis en groote paardenmarkt. De boerkes hadden het geen beetje getroffen! Ze lachten en wreven, plezierig en blij, in hun eeltige knuisten; ze repten, bedrijvig en vlug, hun beenen en armen; ze poetsten en waschten, ze kamden en smukten hun paarden op; ze krulden en kneukelden feestelijk de wilde ḣaren van manen en staart; ze zwartten het leer en geelden het koper, dat fonkelend bliksemde in de zon, de heerlijke zon!
Van hoog uit den hemel sproeide ze heur gouden lichtschervels neer en het trillende licht tintelde en daverde op de daken, glansde wemelend op de bladerkruinen en vlekte op den zwarten grond wit-wuivende rondekes, die weefden dooreen in grillig gespeel. En het wondere licht viel schater-kletterend neer op de breede schoften der twee hengsten, die ongeduldig pootklauwend stonden te trappelen op het erf van Boer Verlinden. De groote pachter, breedgeschouderd, grofgermuild, zwart omlijst door 't vierkant opene deurgat, stond welgevallig aan te kijken, zijn zwarten hengst, zijn witten hengst, en zijn oogen streelden, aaiend-lekker, hun hooge koppen, fier opgestoken, wippelend ongedurig op en neer, hnn fel gespierde nekken, met gekneukelde | |
| |
manen, roodgelint, en op hun breede borsten, de zilver-flikkerende medalies, die z' hadden gewonnen, zijn vurige hengsten, zijn krachtige bonken: ze waren zijn roem en zijn fierheid, zooals zij daar stonden in de stralende zon, die gensters en sprankels ketste uit het geel-koperen plaatje, vlak boven hunnen neus, in 't midden van hunnen snuit, waar hij zijn naam op te prijken wist: Verlinden, met daarnevens den naam van zijn dorp: Balder.
Zijn twee oudste jongens, kloeke pummels, wipten den zadel in, hoog op de breedgerugde hengsten, beenen wijd-uiteen, geklemd om de machtige borsten, wit en zwart, hun eenen voet een oogwenk zoektastend naar den losbengelenden beugel; een ruk aan de teugels en daar ging het van 't hof weg, pootenklauwend in 't stuivende, goud poeierige zand, dat opvloog rond hun hoeven, die nu al, verder weg, vroolijk rinkinkten, zing-zinderend op de keien van den straatweg. En nu hij ze daarheen zag trekken, ter markte, onder het gulden zonnelicht, dat speelde in wemelende glanzen over hun zwarte en witte flanken, voelde Boer Verlinden in eens, bij zijn fierheid die heel zijn lijf doorwarmde, sterkduidelijk de zekerheid kiemen en langzaam groeien, van een grooten levensdag, een heerlijken dag, vol zonnig gestraal en blij geluk dat nu voor hem op handen was!
Toen Boer Verlinden de velden van Balder uittrok en in de stadsstraten kwam, fier stappend, in zijn zondagspak, langs samengerijde huizen, hoog den kop boven de menschen uit, hoorde hij van verre het blije galmen van den beiaard uit den Sint Gomarustoren. De trippelende tonen dartelden buitelend over de daken en kwamen neergedroppeld uit de lucht, fladderend-blij en ze tokkelden de vreugde weer wakker, die een oogenblik aan 't sluimeren was gegaan in zijn hart en ze brachten de feestelijke stemming terug van den blijen kermisdag.
Want Boer Verlinden gevoelde dat hij zou zijn vandaag hun aller baas en de koning der markt, met zijn twee bonken van hengsten. En hij zag de samengetroppelde boerkes en de vreemde kooplui al bewonderd staan gapen rond zijn beesten en hij voelde de streeling hunner vleiende woorden over de twee prachtige kleppers uit zijnen rijken stal.
| |
| |
Hoe kwam het? Maar almeteens werd de gedachte, die diep in zijn hart, afgunstig lag te knagen aan zijn geluk, van 's morgens vroeg al, sterker wakker en duikelde omhoog en stond te leven voor zijn oogen, nu hij, langs alle kanten, de paarden zag toestroomen naar de markt, bijeengetroept en getrosseld. En nieuwsgierig, bang voor overvleugeld worden, vroeg hij zich af, waarmee De Backer van Putte zou gekomen zijn naar de stad, De Backer, de paardenfokker, zijn mededinger op markt en prijskamp. Maar hij duwde die plagend onrustige gedachte weg, diep naar onder en hij liet alleen maar heerschen zijn sterke vreugdegevoel en zijn botkoppige fier- en zekerheid, van de grootste te zijn, hij alleen, want hoog prachtigde de zon aan den hoogen hemel, voor hem alleen, lichtglanzend op de gevels, versch geschilderd, vuursprankelend in de ruiten, gensterzaaiend in het Nethewater; en Boer Verlinden liet luid zijn vreugde zingen, mee met het luid-schallend hoefgetrappel der paarden die van alle kanten kwamen afgeklauwd, ter markte, en met, daarboven uit, het hooge gejuich der lichte trippel tonen van den beiaard en het zwaar-krachtige, metalen galmen der groote feestklok, die bimbamde van uit den hoogen toren, voor hem, Verlinden, den grooten Boer uit Balder.
De heele markt stond vol, wuivende koppen, wentelende ruggen, pootengetrappel en stemmengeraas.
Daar stonden ze, honderden paarden, nevens een gerijd, aan een dikke koord gebonden, rond-om de vierkante markt gespannen, en ze kleurschaterden, zwart en ros en blank, oranjegele en vurigrood gestreepte sarges over hunnen rug gesmeten, met hun schuimwitte muilen, knabbelend op het rinkelend gebit. Ze stonden daar rusteloos hun staarten te zwiepen en hun pooten hamerden klauwend op de keien, terwijl boeren en kooplui raasden dooreen in schetterend lawaai. De stalknechts, stevige lummels, grofgepoot, stijf en onhandig in hun zondagskleeren, stonden bij den kop der paarden, dom rond te kijken; of leunden tegen hun halzen, met streelende handen glijdend over hun gladde nekken. Ze stonden rond te gapen, keurend en schattend hun buurmans beesten, of ze trokken gedachteloos aan hun pijpen, dampspuwend | |
| |
uit hunnen zwartgetanden muil; of ze droomden, niets hoorend van 't stemmengeloei, ze droomden van hun stille getob op 't land, in de week als ze gebukt te slaven hingen op 't veld, of van hun kermislief, waar ze 's Zondags mee walsten in wit-overhuifde tenten, om ze daarna, moegesprongen, zat van 't zuipen en werveldraaien, mee te sleuren, armenomkneld, naar stille akkers en geheimzinnige weiden, in groenen maneschijn.
Zoo stonden ze daar, nevens hun beesten, dikbuikige, goedige merries, die droomerig oogden, met afgetrokken blikken verloren kijkend naar stille weien, malschbegrast, boomenomzoomd, zachtlommerig en lekker; of jonge veulens, dikbehaard, ongeschoeid, doftrappelend met nerveuze pooten, die scharrelden over de harde keien; of schoone ruinen, met glimmend vel, kloeke werkers, trekkers en zwoegers, die hier nu ledig stonden en verwonderd blikten, hoofdsmijtend om en weer, in ongewone rust en nietsdoen, omzwiepend hun lange staarten, naar de vliegen, die prikten en pitsten in hun vel.
Boer Verlinden wandelde om en om, keurend, genietend, hoog uitstekend boven de koppen; en grinnikend had hij het aanhoord, dat De Backer daar stond met heel zijn stal, zeventien paarden, een heele fortuin, zeventien prachtige beesten, ruinen en merries en jonge hengsten. En ja! daar ginder, verloren in de rij, daar stonden ze nevens elkaar, zeventien stuks, een heele root. Vreemde koopers en nieuwsgierige boeren dromden er rond, beloerend, bevoelend en duwend met keurende vingers op rug en heup, dikgelipte muilen opentrekkend, pooten en hoeven betastend, geheimzinnig fluisterend in elkanders oor of luidop lachend. De slimme boerkes!
Maar midden op de markt, buiten alle orde of rij, hoog verheven en uitstekend boven de breed omstaande paarden, daar troonden zegevierend de twee hengsten, zwart en wit, machtig en zwaar, boven alles uit.
Hun hooge, fiere kop, ongedurig wippelend op en neer, nerveus ongeduldig, en hun sierlijk gelijnde nek, ombuigend naar de stout golvende, krachtig wiegende ruggelijn, die deinend golfde door 't pootengeklauw, profielden hoog massief tegen de huizenrij, | |
| |
ginder verre aan den overkant, en staken bonkig uit, hoog boven rondgedromde kijkers; koopers uit het Walenland of Limburg, hun koeterwaalsch brabbelend ondereen, boerkes uit den omtrek en verder uit de Kempen, uren ver gekomen op hun kloek geschoende pooten, blauwgekield, met hoekig gelijnde muilen, en knoestige, bruingeschroeide werkknuisten, omknellend een knokkelstok of zweep; of slenterende, nieuwsgierige bengels, die palingachtig wisten te slibberen door 't beenengespartel en 't ruggegewring om te geraken op de eerste rij en alles af te loeren van dichtenbij, elkaar lachstootjes gevend en fluisterend, als de driftige hengsten, merries snuivend, nerveus aan 't klauwen gingen met hun sterke pooten op de zinderende keien en wellustig hinnikten, met hoog-luid koperen geschetter dat spetterde over heel de markt en botste tegen de verre gevels om te eindigen in een laag dof gebrom, dat hun beweeglijk vel genotrijk rillen deed. Dan vloog uit hun wiegende muilen het witte trilschuim vlokkend rond en spetterde uiteen op hun borst of op de kielen der kloeke kerels, die den toom vasthielden en de hengsten bedwongen met geweldige vuist; dan rinkelden lustig de zilveren medalies, op hun borst, breed-uiteen geplant op stevige grijpklauwen; dan schudde geweldig hun dikke stompstaart, kort ineengevlochten en roodbelint.
En boven uit de zijde-blauwige lucht stortte het gouden zonnelicht neer, in wemelende glanzingen op hun glimmend witte en zwarte ruggen, gensterend en stralend in hun vonkenschietende oogen, spelemeiend op de koppen der omstaanders, met wandelende lichtplekken en schaduwlijnen, om neus en ooren, over ruggen en handen. Daar troonden in heel hun glorie Boer Verlindens hengsten, midden op de markt, badend in de zon, boven alles uit, een geweldig zonnefeest, een triomffeest voor den Boer, die 't al omvatte met zijn oogen, in een stouten kijk over heel de rumoerige doening, wemelend en klaterend van het fel brandende licht.
Nu stapte hij de markt rond, fier den kop in de lucht, en hij volgde de koord, waaraan zich rijden slaperige merries, bruine, en grijze ruinen, bossig behaarde, dikbeenige veulens, slankge- | |
| |
pootte rijtuigpaarden, keurig opgetuigd met roosjes bezijden hunnen kop; en hij praatte met de menschen van zijn dorp en met de boeren uit den omtrek, die bij hem te Balder kwamen, met hun merries; of hij ging kijken in de zijstraten waar de te koop gevraagde paarden gemonsterd werden; en hij volgde met kennersblik, de dravende dieren, die klaverend hobbelden over de keien, voortgesleept door wildbeenende boerenlummels, die sakkervloekten of inwendig jubelden, al naar het beest onwillig was of voordeelig mee wou draven. En hij besprak de prijzen die geboden werden of gegeven waren; hij zei goeiendag en sprak twee woorden met een bedrijvig rondloopenden veearts en pakte pintjes, aan de deur van 't Brouwershuis, sjouwelend met gekende kooplie; en hij vernam, koel onverschillig, dat boer Janssens van Kathelijne drie ruinen had verlapt en dat De Backer een jongen hengst, een prachtbeest, voor vijfduizend kop was kwijtgeraakt en daarbij nog een merrie en twee veulens had verkocht. Hij keerde maar telkens terug en draaide rond zijn hengsten, zijn witten hengst, zijn zwarten hengst, daar triomfeerend midden op de markt, in gulden zonnebrand.
Op klokslag half twaalf stoven de boeren het stadhuis op in dicht gedrom en wreed gewring om vooraan te geraken, bij 't verloten van de premies. Nu bleven de paarden alleen aan de koorden, met hun bewakers, en in de zaal van 't stadhuis stroomde 't alles te samen, bomvol, samengeperste, zweetende lijven, bromstemmen, dofgedempt in angstig verwachten: Wie of er mee weg zou loopen, met de premies, dachten de boerkes, die er voor gekomen waren, met den wensch, dat het geluk hen mocht treffen en hen ruimschoots loonen voor hun reis en hun moeite.
De stadsecretaris stak zijn hand in den trommel, en nu helmde zijn stem door de zaal, klaar duidelijk in ieders ooren:
- ‘Jan Batist Verlinden, van Balder.’
Stemmengebrom door de zaal:
- ‘'t Water loopt naar de zee!’
De groote Boer wrong en werkte zijn plomp lijf vooruit, schurend langs harde ruggen en stugge borsten en hij streek | |
| |
ze op, de vijftig franken, in schoon zilveren brokken, een heele stapel.
En een geweldige vreugdetrots golfde op naar zijnen rooden kop, toen het groote geluksgevoel dat vanaf dezen morgen stil aan 't roeren en 't groeien was, daar nu opeens zoo heerlijk onverwachts openbloeide en werd belichaamd, zoo handtastelijk in schoone klinkende schijven, die zijn grove werkpooten mochten grijpen en laten rijzen, zacht streelend zijn eeltige vingeren, neerrijzen in zijn zwart linnen beurs.
De Boer dacht zuiver aan niets, maar hij voelde alleen en genoot van zijn geweldig geluk dat hem omstreelde en omaaide langs allen kant.
De trekking ging voort, maar toen Verlinden een tweeden naam hoorde klinken door de zaal, toen priemde ineens weer zijn afgunst-gedachte vooruit: De Backer moest er nevens vallen en dan was zijn geluk volledig! Dat zou hem leeren, dien stommen boer, met zeventien paarden komen drie uren ver! Toen werd het een angstig geprikkeld verwachten en een gapen naar den sprekenden mond, die de namen deed klinken door de zaal, en een volgen der trekkende hand, die het geluk moest grijpen, diep in den geheimzinnigen trommel, en der oogen die 't eerst van al de namen lazen der gelukkige winners.
En alles viel mee vandaag. De Backer kreeg niets! De laatste premie was verloot en nu stormden de pachters geweldig de zaal uit, de trap afbuitelend, dringend en golvend om de gelukkige winners.
- ‘Ja, jongens van Balder, ze moeten eraan, de schijven! We gaan er op los in den Valk!’ -
Zijn zonen, fiergeplant op hun breedgerugde hengsten, wisten het reeds, het blije nieuws. In het zongewiegel en 't lichtgesprankel wrongen ze voort, door klaverende paarden en lawaaiend stemmengeraas. De Valk stroomde vol. Vóór de ingangdeur verhieven zich de massieve hengsten, de voorpooten fier geplant op de hooge stoep, omringd door een bende gapende gasten, en bovenop de blozende zonen van Verlinden, met schuimende pinten in hun vuist.
| |
| |
De kerels van Balder rumoerden in de herbergzaal en tierden geweldig omdat z' hun part nu kregen van 't schoone geluk. Het bruine bier vlokte en schuimde langs hun gulzig smakkende lippen en dreef langs achterover gesmeten koppen tot in hunnen nek. Te midden van 't rumoer vierkantte triomfantelijk Boer Verlinden en door de ruiten der herberg kletste de zon hem vlak in zijn gezicht, en lichtsprankelde in zijn oogen, die vonkstraalden van 't genot.
- ‘Hé, jongens’, lachte er een, ‘daar trekt De Backer voorbij, met zijn kudde!’
Ze spotlachten en monkelden ondereen, want ze kenden Verlindens afgunst; en de groote, gelukkige Boer van Balder trakteerde nog ronde op ronde en liet de zilveren schijven rollen en rinkinken op den marmeren toog.
Ze trokken naar Balder terug, Verlinden met de jongens van zijn dorp en vóórop de twee machtige, fiere hengsten, met hun wiegelende schoften, schuimend wit en somber zwart glanzend, met hun klaterende hoeven, regelmatig botsend op de keien; ze trokken terug door de brandend laaiende zon, die gensterde en vonken sprenkelde alom, die lichtschilfers zaaide en sproeide, als een wondere fontein van gesmolten goud.
| |
II.
De menschen van Lier werden 's morgens heel vroeg wakker gebimmeld door het luchtige klokkenspel dat uit den Sint Gomarustoren kwam getokkeld en feestelijke stemming moest brengen over heel de stad. Ze trokken hun slaperige oogen open, zoetekes gewiegd door het lichte tonengevlinder, in blij vreugde-verwachten, maar o! daar was geen flikker-trillend zonnevonken, dat de feestlucht moest doorzinderen en samengaan met het vroolijke tokkelen uit den toren. Alom dofte en grauwde een troebel, morsig licht, dat neertreurde uit den hemel. En ja! ze hoorden bescheelijk nu het tikkelen op de ruiten der regenprikken, die begeleidden den wild juichenden torenzang!
De waterdroppels sprenkelden vinger-tikkelend op de bewaasde | |
| |
ruiten, in deinend getrommel en geklater, mee met het zwellende varen van den wind, nu eens wild kletterend en rammelend, dan weer wegebbend in zachter geruisch en geprik. De regen klaterde neer en ketste, schuin afschelpend, op de glimmende gevels, versch geschilderd, en hij danste op de keien een vroolijk, zotten waterwals. Aldoor zong de beiaard en liet zijn feestklanken neerdruppelen met den regen, in jolig gespeel en geslinger over daken en huizen; en 't werd een triomfantelijk waterlied.
Maar de moeders zuchtten: Wat of ze hun kleine kleuters wel aan konden doen, nu dit vuile regenweer zoo overwacht, na die reeks zonnige dagen, hun blijde feest kwam besmeuren; en waartoe dat schoone, blanke linnen en die kleurige, wolkiglichte zomerkleedjes wel moesten dienen, die fonkelnieuw of versch gewasschen en warm gestreken daar lagen te wachten voor 't kermisfeest en voor de processie?
En de jufferkes, die van uit hun kamer droevig naar buiten oogden, naar het streepende regengedruppel, schuin neerlijnend langs het vensterraam, lustig walsend en blaas-bellend, openpletsend op arduinen vensterdorpel, sarrend zingend op blaren en twijgen in den tuin; de vroolijke juffers, die gisteren nog tot laat in den nacht, bij 't gouden lamplicht gebogen zaten te frutselen en te frullen aan kleurige strikjes en lintjes, met blije verlangen en voorop genieten van 't heerlijke zomerkermisfeest, vol lichtgeflonker, en zilveren gepoeier en gouden gesproei: ze keken nu treurig en 't versomberde alles, nu de regen daar onverwachts was gekomen en treiterend huppelde en heerschte in de straat en zijn vlagen maal-wolkend neerwoei, waarin de droevig jubelende beiaardtonen verdronken en versmoorden.
De regen zegevierde; de toren verstomde en zweeg, maar het getokkel en getrommel op de ruiten ging sterker voort; het water klokte klaterend in de afleibuizen, ruischte brobbelend en kronkel-wringend door de goten en stroelde bortelend in riolen neer; de droppels stoeiden en vochten uitzinnig op de keien, die glommen van 't nat; de waterbellen wippelden en barsten open, in vroolijk gesprankel en geknetter, in zotten wirreldans.
En het duurde voort, gestadig voort, nu eens geweldig buiend, | |
| |
dan weer verzoetend in bedriegelijk zachter gesprenkel, stillend de vlaag, uitscheiens-gereed, om plots met een windruk weer opnieuw te beginnen met nieuwe geuten en versche gulpen; het duurde voort, gestadig voort, tot tegen den noen.
Toen kwam er een klaarte in de lucht en het regenen verminderde stillekes aan; zoeter zongen de druppels hun wegstervend trippellied en 't was geen bedriegen dees reis! Want kijk! Daar piepte, van tusschen de grijze, uitdunnende wolken, een stukske vroolijke, blauwe lucht; de wind dreef de grillig gebulte regengevaarten vooruit, hobbeldesobbel over elkaar; ze botsten opeen, scheurden hun uitgerafelde randen aan stukken, smolten hun zwarte buiken samen maar rukten zich weer los. De barst in den hemel gaapte verder open en daar schoot een waterzonnestraal door 't ruim en viel tintelend op nat glimmende gevels en speelde in de iriseerende regendroppels, die wiegelden aan de blaren, en verguldde het vonkenschietend haantje van den toren.
De hoop kwam terug in het hart der menschen.
De kinders juichten; de vlug-fijne handen der meisjes waren zenuwachtig doende met smukken en sieren. De processie kon niet meer uitgaan, dat had die leelijke regen bedorven en zij hadden voorniet hun bloemen geplukt en kleurig papier versnipperd, tot strooisel, heelder manden vol, voor de feestelijke straten; maar het middagconcert op de markt was gered! Nu konden z' hun fijne toiletjes uitstallen en spelemeien gaan in 't heerlijke zongestraal, rond de kiosk, wandelend om en om, en zich laten bewonderen door de heeren, schijn-luisterend naar de vroolijke feestmuziek.
Uit alle vensters kwamen nu wuivende vlaggen te voorschijn, opgetrokken aan schuin overstekende stokken; en zij krinkelden hun geel, rood en zwarte banen, vlam-kronkelend door de lucht.
De straten waren nu seffens vol blij-kleurig gewemel van zijden blousen, fladderende rokken en wiegende pluimhoeden. De jonge heerkes, in nieuwe, lichte zomerbroeken, fijn gehandschoend, het knoopsgat bebloemd, togen slenterend naar 't concert op de markt.
| |
| |
Op klokslag twaalf kwam de koninklijke harmonie van Sint Cecilia daar aangespeeld en toerde rond de kiosk, in feestelijken marsch. Heel de markt vloeide over van wijd openkringelende tonen, die vlogen over de hoofden en helmden en botsten tegen de muren in vroolijk jubelgegalm.
De hartjes klopten blij en de voetjes trippelden licht, fijn uit stippend van onder het ruischend rokkengewirrel.
De heeren zaten deftig aan café's, achter buiten opgestelde witte tafels op groene leunbanken of ijzeren klapstoeltjes, en ze tilden op, van tijd tot tijd, voorzichtig, hun dungesteelde, fijngerande glazekes, port of vermouth, waar de zon in leuterlichtte; en ze koutten geniepig over de dames, die toerden om de kiosk, in kleurengewirrel, bont en heerlijk.
Zachtblauwe en roze rokken, witte blousen, met grillige kanten ragfijn belegd, lodderig fladderende veeren uitpluimend op bebloemde hoeden, teergroene onderrokken, met glanzend wemelenden weerschijn, geeltippende schoentjes, wiegelden kleurig en rumoerden ondereen in sierlijke golvingen en kronkelingen, die bloemig slingerden om de bevlagde kiosk.
De balonnekesvrouw drentelde rond, hoog opgestoken heur langen stok, waaraan fladderden en huppelwiegden, ijl-gazige ballonnetjes, steenrood, teerblauw, zacht oranje, wit doorzichtig, met groenige stippels besterd en bezaaid of met vlammend bloedende letters: Lierekermis; de balonnetjes, klein en groot, ruischkrakend, feestelijk licht, wuivend en ombuigend in gegolf en gedein, mee met den wind.
De crêmeglace-venten kwamen afgerold met hun lichte wagentjes, groengewield, geelbekapt, hun wanden blauw en rood bebloemd met grillige slingerfestoenen, en zij verkochten hun koud gelen ijscrême aan kleine meisjes en opgesmukte kwajongens en bengels, die centen hadden voor de kermisviering.
De heele markt schaterde en rumoerde, maar de zon dook plotseling weg achter toeschuivende wolken en de kleuren verdoften en gensters en sprankels doofden uit.
Toen begon de muziek op de kiosk, het stemmengegons en het meisjesgegichel overklinkend. De clarinetten schetterschreeuw- | |
| |
den scherp, de trombones kloegen zacht verliefd, de tubas brombasten en een fluitje liet daartusschen soms kristallen klankdroppels neertokkelen, terwijl een obo neusklankte, vreemd, ver, als een stem uit een tooverland.
De menschen luisterden niet; ze lieten de tonen maar trippelen en vleugelen onder de kiosk uit, alover hun hoofden; ze voelden alleen een overdadige, lekkere feestvreugde opborrelen in hun hart, en ze genoten, plezierig en blij.
Maar toen! Te midden van 't concert kwam de regen terug. De zotte wind had de buien weer opgezwiept en stoeide en stommelde de wolkengevaarten overhoop en rolde ze buitelend en bortelend door 't ruim. De wandelende juffertjes, de monkelende heerkes die hadden bezorgd naar de varende dreigwolken geloerd, die blauwzwart gerand kwamen aangerold; de muziekmeester, die wijduitarmend met zijn maatstok te heerschen stond over zijn ijverige spelers, had met een vluggen oogslag het gevaar zien opspoken en voelde het naderend regengeweld.
Daar hadt ge 't al! De eerste droppels tokkelden neer, dun gezaaid, dik-malsch, breed-vettig openspetterend op de pas opgedroogde keien, nog glanzig proper geschuurd van 't vorig regengeweld; ze kletsten vroolijk neer op gele strooien hoeden; ze ploften sarrend in boos opgeheven gezichten en glipten en ritsten vlug neer langs fijne neusjes en rozig gepoeierde kaken. In een oogwenk ploften en paddestoelden de regenschermen zwart beveiligend open, de heeren vluchtten ijlings in cafés. De juffers, met angstgilletjes, raapten met volle grepen hun kleurige rokjes op en de fijngepunte voetjes trippelden rap heen en weder wevend onder de wit wolkige rokjes. De balonnekesvrouw was al veilig weggeschuild onder een breed openmuilende poort. De crêmeglaceventen, plezierig gedoken onder de beschermende gele wagenkap, lieten de bui maar neerploffen en keken de vluchters achterna. De bengels en straatvlegels hurkten platgerugd tegen de kiosk, buiten den wind, of dromden dicht aan tegen de huizen, en de muziek speelde maar voort, onbarmhartig worstelend tegen het watergestraal dat danste en daverde op de keien. Schuin zwiepend straalde het nat door de lucht; de droppels ploften kletterend | |
| |
op de steenen, wippelden woest dansend omhoog en barstten lustig open; kleine beekjes stroomden samen naar de goten toe en wrong-kronkelden en gulpten brobbelend neer in de rioolgaten, schurend en schuimend.
De laatste regenschermen, met waterstraaltjes zilverig neerdradend langs de baleinpunten af, vluchtten van de markt en de muziek gaf het op. De spelers sprongen de kiosk af, vestkragen beschermend omhooggeslagen tegen den nek, broekspijpen haastig opgeschorst, met hun koperen tuigen onder den arm, beenend en wippend over de klaterende plassen; ze vluchtten, lollig nagezet door wild wolkenden regen, op- en voortgezwiept door den zotten wind, de veilige herbergen in; en nu waren alleen, geweldig en lustig, de regendruppels aan 't feesten op de markt in wild gedans en geklater. De droppels streepten lustig neer en sloegen de driekleurige vlaggen plat en plekten ze druipend en lekend tegen de stokken. Ze joegen de menschen achterna, die vluchtend schuurden langs de huizen. Aan den omdraai der straten striemden en dresten de waterbobbels verraderlijk in de meisjes hun gezicht of spetterden open in hunnen nek, neerperelend, in koud gekittel, tot over hunnen rug. Uit volle, verstropte dakgoten streelde en klaroende het water neer in dikke stralen, die wild openpletsten en schuimend verre wegspatten, besmeurend de juffertjes hun geel geschoeide voetjes, en hun fijn dunne kousjes, waar rozig het vel door schijnt, beslijkend en bekladderend hun kanten onderrokjes, die natplakkerig, plat-verslenst, meeslierden en koud kletsten tegen de rap vluchtende kuiten.
De regen heerschte triomfantelijk. De wind ging liggen en nu daalden de droppels neer, loodrecht, aanhoudend, gedurig, om nooit meer uit te scheiden; ze regen aan elkaar tot eindelooze waterlijntjes, die neerdraadden uit de dikke effen grijze wolkenlucht, die heel den hemel toesloot, voor altijd. De regen was meester en kermiste zijn wild botten roes uit, in de straten, uren en uren aaneen.
De burgers bleven lang lui aan tafel zitten en leegden flesch op flesch, vechtend tegen de lamme verveling van den ledigen kermisachternoen, brommend tegen den smerigen regen, die heel | |
| |
de feestdoening bemodderen kwam. De jonge heerkes bleven binnen opgesloten en rookten vele cigaretten, mistroostig om al het schoone, dat nu zoo deerlijk bedorven werd. De juffertjes lazen hun romannetjes, verstrooid en slechtgehumeurd, door 't venster loerend naar 't nimmer vermoeide, ellendige regenfeest.
De wipschutters, liefhebbers uit de stad, leden van den Edelen Handboog, en boerkes uit den omtrek, die het weder trotseeren dierven, slopen door de straten, afechurend langs de huizen, met den bruin omhoosden boog in de hand en den groenen pijlkoker op den rug; ze trokken moedig ter schieting op het grasplein in den hof der gilde; ze schuilden onder het strooien afdak of in de herberg, hun beurt afwachtend; en als de roeper, die tegen de wip in den regen stond, met enkel boven zijn hoofd een plankske beschuttend tegen neervallende pijlen en waterstralen, hun namen door de regenlucht smeet, dan sprongen ze dapper de druppels door, sakkerend en vloekend tegen 't helsche weer. Ze spanden hunnen boog, breed openbeenend, achteroverwagend heel hun lijf, terwijl de dolzotte regen vroolijk nederdanste op hun belederde armen en openpletste in hun gezicht, onderwijl de kleurig geveerde vogels ginder boven grillig omstoeiend en wegdoezelend in warreldans; en dan trof het keer op keer, als de schutters de pees loslieten uit hun verkleumde vingers, dat een goed gerichte druppel nederketste, vlak in hun mikkend oog, de wimpers zilverig bedauwend, de blikken benevelend die den vluggen pijl niet meer volgen konden. Kletsnat, met glimmende kielen en druipende jassen stonden ze te vechten tegen de joelende regendroppels, die maar bleven vallen, zonder einde of rust.
De duivenmelkers, die hun lieve, vlugge beestjes verwachtten van uit Vendôme, stonden al uren lang te sakkervloeken op den helschen regen, achter in hunnen tuin, weggescholen onder druipende boomen; en ze oogden moedig met priemende blikken, den troebelen hemel in, langs waar de duitjes moesten komen, maar 't waren al wemelende dropjes, die ze zagen, krioelende mugjes, zwart vlerkend en pootelend dooreen, wevende stipjes, een levend warrelnet van stralen en slingerlijnen, nat, ellendig nat; en 't waren louter vetglanzende droppels, die neertikten van | |
| |
de blaren, zwaar openbarstend op hun hoofd en schouders, doorweekend hun jas en hun hemd, dat koud plakte op hun vel.
De lijnvisschers, langs de Nethe, stokstijf, in lange root, kampten bedaard tegen den regen en tegen elkaar. Hun lange rieten stok stevig omkneld in de natte vuist, volgden ze den dobberenden kurkstop, waar de druppels rond tikten, lustig opsprankelend in 't water der rivier, guitig-spelend, leutig ruischend. De zotte droppels hingen te biggelen, dik waggelend aan roode neuzen; ze kleefden fijn zilverig geschilferd aan wimpers en oogharen, streepten lijnend over de kaken, vasthaperend in ruw streuvelende knevels en wild gestruikte baarden. Ze trommelden geweldig op glanzende ruggen en dropen af langs plakkende broeken in wollen kousen en dikgeleerde waterdichte schoenen.
De regen hield aan, den heelen dag, den heelen avond, den heelen nacht! Hij feestte, geweldig en woest, en joeg de menschen na, die zich buiten waagden, en dreef ze terug, ongenadig, hun huizen in. En laat in den nacht ravotte en stoeide hij nog rond geel openbloeiende lantarens en hij kabbellichtte gensterend en vonkelend in stroelende goten en blikkerende plassen; en hij begeleidde, vroolijk trippelend, de late koppels, die hem hadden getart, en die hij had afgewacht, op den hoek der straat, tot ze terug uit de danszalen kwamen; hij overgoot ze met zijn koude vlagen en koelde hun warmen liefdedrift; hij joeg ze treiterend weg en sarde ze de straat uit, hun stille donkere woonsten in.
Heel den nacht voerde hij zijn kwade perten uit, in zot uitzinnig gewals op de keien, in dol gezang en getrommel en geknetter op muren en ruiten, voor zijn alleenige leute en plezier!
Maar 's anderendaagsch, heel vroeg, werden de menschen gewekt door de spottende zon, de zon, die heerlijk laaide en vlamde aan den hemel, die bliksemde in de ruiten en heur gulden verf breed opensmeerde en borstelde op de gevels, die wuivend lichtpoeier strooide op de blaren en glinsterde en schilferde op de Nethe, in roerend vlammend metaal, die lichtschervels uitzaaide en sproeide alom, als een wondere fontein van gesmolten goud.
Lier.
F. Verschoren.
|
|